Inleiding
In dit hoofdstuk worden een aantal maatregelen ten gunste van de gewone grootoorvleermuis genoemd. Dit zijn maatregelen die in aanmerking kunnen komen als bij de uitvoering van de voorgenomen activiteiten een overtreding van een verbodsbepaling wordt verwacht. Het nemen van één of meer van die maatregelen kan negatieve effecten van de activiteiten voorkomen of verkleinen. Naast de genoemde maatregelen kunnen er ook oplossingen liggen in andere niet nader omschreven alternatieven voor de uit te voeren activiteiten. Negatieve effecten zijn mogelijk helemaal te voorkomen of aanzienlijk te verminderen door een andere werkwijze te kiezen. Daarom geldt de volgende stapsgewijze richtlijn altijd bij een ruimtelijke activiteit waarbij vleermuizen (mogelijk) negatief beïnvloed worden:
- Spaar de betreffende verblijfplaats en/of het functionele leefgebied. Dit kan bijvoorbeeld door middel van het aanpassen van de werkzaamheden (zie ook paragraaf 3.2).
- Spaar een deel van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied en optimaliseer het overgebleven deel.
- Bij het verdwijnen van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied: compenseer de functie op dezelfde locatie als de originele locatie, of elders binnen het leefgebied van de betreffende vleermuizen. Hierbij is het van belang dat de oorspronkelijk situatie van de verblijfplaats, inclusief invliegopeningen, zoveel als mogelijk gereconstrueerd wordt.
- Bij het verdwijnen van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied: compenseer de functie op een andere geschikte locatie. Hiervoor kan een lange gewenningsperiode (tot 5 jaar) noodzakelijk zijn (zie paragraaf 3.4.4).
De gewone grootoorvleermuis is locatietrouw en daarmee kwetsbaar bij aantasting van verblijfplaatsen. Met name kraamgroepen zijn zeer kwetsbaar voor vernietiging van de oorspronkelijk kraamverblijfplaats. Behoud van (zoveel mogelijk van) de oorspronkelijke verblijfplaats is altijd het uitgangspunt. Uit onderzoek van Lintott en Mathews (2018) blijkt dat de kans dat een groep gewone grootoorvleermuizen na aantasting van een verblijfplaats terugkeert naar dezelfde plek aanzienlijk groter is als (zoveel mogelijk van) deze verblijfplaats behouden blijft. De kans op de aanwezigheid van het dier in situaties waarbij de oorspronkelijke verblijfplaats in aangepaste vorm behouden bleef, was vier keer groter dan in situaties waarbij de oorspronkelijke verblijfplaats vervangen werd door een geheel nieuwe verblijfplaats. Ook is het type mitigatiestrategie dat wordt toegepast van belang bij de kans op succes van de mitigatie. De kans op het terugkeren van een kraamgroep na het vernieuwen en in de oorspronkelijk situatie herstellen van een dak is op basis van het onderzoek van Lintott & Mathews (2018) zeven keer groter dan wanneer een kraamverblijfplaats werd vernietigd en ter compensatie alleen vleermuiskasten werden geïnstalleerd.
Vanwege de kwetsbaarheid en locatietrouwheid van kraamgroepen en overwinterende dieren aan specifieke verblijfplaatsen (zie paragraaf 1.2 en 1.4.2) is het van groot belang dat kraamverblijfplaatsen en ondergrondse of grondgedekte winterverblijfplaatsen behouden blijven (stap 1 en 2). Alleen als dit echt niet mogelijk is, kan onder strikte voorwaarden mogelijkheden voor de stappen 3 en 4 onderzocht worden. De paragrafen 3.2 tot en met 3.14 gaan in op de voorwaarden die van toepassing zijn bij compensatie van deze kwetsbare verblijfplaatsen en de functionele leefomgeving die noodzakelijk is om de verblijfplaatsen als zodanig te laten functioneren.
Bij het bepalen van de maatregel voor de overige functies moet van boven naar beneden bekeken worden of de betreffende stap mogelijk is.
Maatwerk, aantoonbare en kansrijke effectieve maatregelen
In samenspraak met een vleermuisdeskundige (zie paragraaf 3.14) moet worden bepaald welke maatregelen wanneer, waar en hoeveel voor het specifieke project nodig zijn. In alle gevallen is maatwerk mogelijk. Bij voorkeur wordt gebruik gemaakt van bewezen effectieve maatregelen (zie bijlage 2 Begrippenlijst) die met zekerheid de verloren gaande functionaliteit opvangen. Op dit moment zijn er maar weinig bewezen effectieve maatregelen beschikbaar voor de gewone grootoorvleermuis. Er kunnen ook kansrijke effectieve maatregelen (zie bijlage 2 Begrippenlijst) worden genomen die in dit hoofdstuk niet vermeld staan.
De maatregelen moeten zo opgesteld en uitgevoerd worden dat in ieder specifiek geval geen afbreuk wordt gedaan aan het streven om de populatie(s) in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Het is van belang goed schriftelijk te onderbouwen waarom de te nemen maatregelen in het specifieke geval effectief zullen zijn. In alle gevallen geldt dat het uitgevoerde onderzoek (waarbij zowel aandacht is geschonken aan functie, aantallen en eigenschappen van de verblijfplaats of het betreffende element) een belangrijke basis vormt voor de voorgestelde compensatie/mitigatie en de bijbehorende ecologische onderbouwing (zie paragraaf 2.5.3). Door de zachte sonar van de gewone grootoorvleermuis is het zeer lastig om aantallen individuen bij een functie zoals vliegroutes en foerageergebieden vast te stellen. Hier moet rekening mee worden gehouden bij het bepalen van het belang van een functie voor de lokale populatie, de effectbepaling en daaropvolgend de compensatie en mitigatie. Hoe meer de aangeboden compensatie/mitigatie (voor wat betreft klimaat, afmetingen, vorm, ligging et cetera) lijkt op de functionaliteit die verloren gaat, hoe groter de kans op acceptatie en effectiviteit.
Risicoanalyse helpt bij keuze maatregelen
Bij elk project hoort een risicoanalyse waarbij wordt ingeschat in hoeverre een maatregel effectief is in relatie tot het beoogde doel en de kwetsbaarheid van de betreffende functie(s). Als uit deze risicoanalyse blijkt dat de effectiviteit van een maatregel onzeker is en er een (groot) risico bestaat dat er een wezenlijk negatief effect optreedt op de staat van instandhouding (SvI) van de lokale populatie, wordt toepassing van deze maatregel afgeraden. In dat geval is het advies om te kijken naar een andere maatregelen of een andere uitvoering van het plan waardoor er geen maatregelen meer nodig zijn. Als in dezelfde situatie de kans op effectiviteit van een specifieke maatregel echter hoog is, kan de betreffende maatregel wél ingezet worden. Het verkrijgen van een omgevingsvergunning is aannemelijker bij het treffen van effectieve maatregelen omdat dit een negatief effect op de SvI voorkomt.
Wanneer maatregelen worden voorgesteld of toegepast die (nog) niet bewezen effectief zijn, moet de initiatiefnemer de volgende stappen volgen:
- Maak een risico-inschatting van de effectiviteit van de toe te passen maatregel/voorziening. Het risico wordt bepaald door de kans dat de maatregel niet werkt te vermenigvuldigen met het effect. Hiermee wordt bedoeld dat als er een groot effect is, bijvoorbeeld het verlies van een kraamverblijfplaats, het belangrijker is dat de kans dat een maatregel aanslaat groot is. In dat geval blijft het risico op negatieve effecten op de soort klein. Is er naar verwachting een redelijk risico dat de maatregel niet meteen effectief zal zijn, volg dan stap 2. Als er slechts een klein risico is, kan stap 2 worden overgeslagen.
- Bepaal hoe de effectiviteit van de maatregel verhoogd kan worden door het (tijdig) nemen van aanvullende maatregelen en/of het toepassen van een andere werkwijze. Op die manier wordt het risico op negatieve effecten verkleind. Denk bijvoorbeeld aan fasering, werken in andere periodes en het deels of geheel behouden van de bestaande functionaliteit.
- Monitor na de realisatie van de mitigerende maatregelen de effectiviteit en koppel dit terug met het betreffende bevoegd gezag. Vervolgens kan het bevoegd gezag waar nodig vragen om bijsturing of aanpassing van de genomen maatregelen ter plaatse. Maatregelen waarvan de effectiviteit kansrijk is maar op voorhand nog niet vaststaat, kunnen ook ruim voor het aantasten van een functie worden ingezet en gedurende die periode worden gemonitord. Op die manier zijn maatregelen op onderdelen bij te sturen tot de gewenste effectiviteit is behaald.
Vanwege de mate waarin de gewone grootoorvleermuis trouw is aan een specifieke locatie, zoals de kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen, moet altijd onderzocht worden of de huidige verblijfplaats behouden kan worden of, als eerste alternatief, een nieuwe (vergelijkbare) verblijfplaats op dezelfde locatie mogelijk is. Als dit niet haalbaar is, moet er een belangenafweging plaatsvinden om te bepalen in hoeverre de geplande activiteit op die specifieke locatie en werkwijze noodzakelijk is in verhouding tot de effecten en risico’s op de lokale populatie.
Opbouw hoofdstuk maatregelen
Dit hoofdstuk biedt houvast en is een hulpmiddel bij het samenstellen van maatregelen om de effecten op de gewone grootoorvleermuis te verzachten dan wel te voorkomen.
De volgende maatregelen worden hierna per paragraaf nader toegelicht:
3.2 Het behouden van onderdelen van het leefgebied
3.3 Werken buiten kwetsbare periodes
3.4 Alternatieve verblijfplaatsen aanbieden
3.5 Toegankelijk houden verblijfplaatsen
3.6 Ongeschikt maken verblijfplaatsen
3.7 Verbeteren bestaande en aanleg alternatieve vliegroutes
3.8 Alternatief foerageergebied aanbieden
3.9 Faseren activiteiten in ruimte en tijd
3.10 Vermijden lichtverstoring
3.11 Vermijden botsingen met verkeer en in stand houden vliegroutes
3.12 Vermijden van sterfte door windturbines
3.13 Aanpassen werkwijze of werkvolgorde
3.14 Inschakelen vleermuisdeskundige
3.15 Opstellen ecologisch werkprotocol
3.16 Monitoring
Het behouden van onderdelen van het leefgebied
Maatregel
Leidt een activiteit tot het aantasten van onderdelen van het leefgebied van de gewone grootoorvleermuis, maak dan een zorgvuldige afweging of de activiteit ook uitvoerbaar is zonder dat de aantasting plaatsvindt. Ook is het niet uitvoeren van de activiteit een optie.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, behoud functionaliteit.
Uitleg
In welke mate een onderdeel van het leefgebied essentieel is, hangt samen met de vervangbaarheid van dat onderdeel, de samenhang met andere functies en met het belang van het leefgebied voor de lokale populatie. De gewone grootoorvleermuis is zeer gevoelig voor het verlies van leefgebieden. Door de ecologie van de soort is deze sterk gebonden aan aaneengesloten groene structuren, bossen en parken met volwassen groen. Om deze reden moet behoud van het leefgebied uitgangspunt zijn bij activiteiten. In het geval van een boombewonende groep moet ook rekening worden gehouden met eventuele territoria van andere families (voor meer uitleg zie 1.2.1 Voortplanting). Leefgebieden die onderdeel uitmaken van het netwerk van een andere familie zijn geen alternatief bij verlies van leefgebied.
Let hierbij op de aantasting van leefgebied op de lange termijn. Als in de loop der tijd het leefgebied als geheel steeds weer iets aangetast wordt, kan dit op termijn effect hebben op de lokale populatie (cumulatie). Het vaststellen van het belang van een verblijfsfunctie, vliegroute of foerageergebied voor een lokale populatie gewone grootoorvleermuizen is op basis van het daadwerkelijk aantal waargenomen individuen lastig. Door de zachte sonar van de soort worden individuen tijdens vleermuisonderzoek makkelijk gemist. Onderzoeken zullen in de praktijk vaak een onderschatting geven van het daadwerkelijke aantal aanwezige individuen en verblijfplaatsen.
Door de beperkte actieradius en de afhankelijkheid van de soort van bomen en ander opgaand groen is dit dier kwetsbaar voor aantasting van het leefgebied. Aantasting van een essentieel onderdeel van het leefgebied kan, vooral bij de gewone grootoorvleermuis, al snel leiden tot een negatief effect op de lokale staat van instandhouding. Het verlenen van een vergunning is niet mogelijk als er geen zekerheid is dat door het treffen van maatregelen de aantasting voorkomen wordt. Voorbeelden van onderdelen van het leefgebied die voor deze soort van essentieel belang zijn:
- Een gebouw dat door een kraamkolonie gebruikt wordt als kraamverblijfplaats;
- Een object dat een functie heeft als winterverblijfplaats;
- Een landschapsdeel, zoals een bosrijk gebied maar ook een tuin, dat door een lokale populatie gebruikt wordt als foerageergebied en/of als vliegroute tussen verblijfplaatsen onderling en/of van en naar foerageergebieden.
Kan een ingreep een negatieve invloed hebben op de gewone grootoorvleermuis, dan moet eerst zorgvuldig afgewogen worden of de ingreep op een manier is uit te voeren zonder negatieve invloed. Zijn er geen alternatieven, dan moet er rekening mee gehouden worden dat omvangrijke maatregelen nodig zijn om de ingreep uit te voeren en dat deze maatregelen lang van tevoren uitgevoerd worden.
Werken buiten kwetsbare periodes
Maatregel
Activiteiten die negatieve effecten kunnen hebben op de gewone grootoorvleermuis, zoals de renovatie of sloop van een gebouw of het kappen van een bomenrij, worden om te beginnen uitgevoerd buiten de kwetsbare periodes van de gewone grootoorvleermuis. Dit geldt ook voor het uitvoeren van maatregelen om verblijfplaatsen ongeschikt te maken, zoals bijvoorbeeld het aanbrengen van ‘exclusion flaps’.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, behoud functionaliteit.
Uitleg
Een deskundige op het gebied van gewone grootoorvleermuizen kan onderbouwd beoordelen of en wanneer de activiteiten kunnen plaatsvinden. Deze beoordeling is afhankelijk van de invloed van de activiteiten op essentiële elementen uit het leefgebied van de soort. Door de activiteiten buiten de kwetsbare periodes uit te voeren, kunnen effecten op deze elementen gemitigeerd of zelfs voorkomen worden.
In principe moet er gewerkt worden buiten de kwetsbare periodes van de gewone grootoorvleermuis, zoals te zien in tabel 1.1. Als dit niet mogelijk is, moet een gedegen alternatieven- en belangenafweging worden opgesteld waaruit de noodzaak voor de gekozen planning blijkt. Als werken in kwetsbare periodes onontkoombaar is, moeten de verblijfplaatsen met zekerheid verlaten zijn door de vleermuizen op het moment dat de werkzaamheden van start gaan. Dit kan door van tevoren de locatie ongeschikt te maken voor de soort (zie paragraaf 3.6). Het ongeschikt maken van verblijfplaatsen is in principe alleen mogelijk buiten kwetsbare periodes. Pas nadat een deskundige op het gebied van de gewone grootoorvleermuis heeft vastgesteld dat een verblijfplaats verlaten is en alle benodigde maatregelen getroffen zijn, kan worden gestart met de beoogde activiteiten. Als verblijfplaatsen eenmaal ongeschikt zijn gemaakt, kunnen op ieder gewenst moment de beoogde activiteiten aanvangen. Werken in de kwetsbare periode zonder het ongeschikt maken van de verblijfplaatsen en/of zonder het aanbieden van kansrijke effectieve maatregelen kan alleen in uitzonderlijke gevallen plaatsvinden als er zwaarwegende factoren zijn met acuut risico voor de volksgezondheid en/of de openbare veiligheid (bijvoorbeeld bij acuut instortingsgevaar van een gebouw).
Als door de geplande activiteit kraamverblijfplaatsen of winterverblijfplaatsen (tijdelijk) aangetast gaan worden, moet een zeer grondige afweging gemaakt worden in hoeverre de geplande activiteit noodzakelijk is en of er andere alternatieven mogelijk zijn. Voor de kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen geldt dat de gewone grootoorvleermuis zodanig honkvast is dat het (tijdelijk) ongeschikt maken van deze verblijfplaatsen een te groot negatief effect kan hebben op de lokale populatie.
In tabel 3.1 staat per type verblijfplaats wanneer er het beste gewerkt kan worden en wanneer dat juist vermeden moet worden. De gunstigste periode voor het uitvoeren van werkzaamheden is afhankelijk van de activiteit en de functie die in het geding is. In het algemeen geldt dat verstorende activiteiten niet zonder meer in de winter mogen plaatsvinden bij of rondom verblijfplaatsen. Een voorbeeld van een verstorende activiteit is het ongeschikt maken van de verblijfplaats(en). Bij het ongeschikt maken van een verblijfplaats geldt een uitzondering voor de beperkingen in de winterperiode als de (potentiële) verblijfsruimte volledig inspecteerbaar is én de aanwezigheid van vleermuizen via onderzoek volledig valt uit te sluiten. Deze onderzoeken moeten plaatsvinden onder begeleiding van een deskundig ecoloog. Alleen als aan deze voorwaarden is voldaan, mogen de verstorende activiteiten ook in de winterperiode plaatsvinden.
Als de gewone grootoorvleermuis een locatie jaarrond gebruikt (ervan uitgaande dat er geen sprake is van een kraamfunctie), mogen verstorende activiteiten plaatsvinden in de periode van half april tot en met half oktober. De dieren zijn dan namelijk het meest mobiel en flexibel. Is er sprake van een kraam- of winterfunctie, dan kunnen de werkzaamheden alleen plaatsvinden buiten de kwetsbare kraam- of winterperiodes (zie tabel 3.1). Activiteiten waarbij een essentiële vliegroute (zie bijlage 2 Begrippenlijst) die niet gerelateerd is aan een winterverblijfplaats aangetast of verwijderd wordt, vinden bij voorkeur plaats in de periode dat het dier niet of minder actief is, dus in de periode dat ze in winterrust zijn.

Tabel 3.1: Globaal overzicht van periodes waarin activiteiten die een verblijfplaats of daaraan gerelateerde functie(s) aantasten, al dan niet uitgevoerd kunnen worden.
Alternatieve verblijfplaatsen aanbieden
Het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen voor de gewone grootoorvleermuis kan als doel hebben om bestaand leefgebied te versterken dan wel uit te breiden, of om de ecologische functionaliteit van een bestaand leefgebied te behouden.
Vanwege de locatiegebondenheid van de soort aan kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen is verlies van deze functies zeer moeilijk te compenseren op een andere locatie. Daarom is het van groot belang dat de oorspronkelijke verblijfplaats geheel of zoveel als mogelijk behouden blijft. Als aantasting van deze verblijfplaatsen niet te voorkomen valt, kan bestaand leefgebied mogelijk versterkt of uitgebreid worden door het aanbod aan kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen uit te breiden. De zomer- en transitieverblijfplaatsen zijn minder kwetsbaar. Voor deze verblijfplaatsen geldt dat de gewone grootoorvleermuis opportunistisch is en relatief eenvoudig in staat is om bij verlies alternatieve locaties te vinden en te bezetten, mits aanwezig of mits deze tijdig worden aangeboden.
Uit onderzoek naar de effectiviteit van vervangende kraamverblijfplaatsen die ter compensatie van de vernietiging van kraamverblijfplaatsen op zolders werden gerealiseerd, blijkt dat in slechts 19% van de gevallen hetzelfde aantal gewone grootoorvleermuizen terugkeerden naar de vervangende kraamverblijfplaatsen (Lintott & Mathews, 2018). In 69% van de gevallen werden geen dieren meer teruggevonden in de vervangende kraamverblijfplaatsen. Bij een andere studie is geen gebruik waargenomen van geheel nieuwe kraamverblijfplaatsen die op zolders van nieuwe gebouwen werden gerealiseerd, tegenover 55% vastgesteld gebruik van kraamverblijfplaatsen op nieuwe zolders in bestaande gebouwen en 65% vastgesteld gebruik van kraamverblijfplaatsen op bestaande zolders (Collins et al., 2020). Ook deze studie richt zich op de effectiviteit van mitigatie na aantasting of vernietiging van een (kraam)verblijfplaats.
De factor tijd speelt een rol in de kans op succes. Bij het onderzoek door Lintott en Mathews (2018) zijn de verblijfplaatsen tot 4 jaar na realisatie gemonitord, waarbij er na verloop van jaren een toename van het gebruik van nieuwe locaties werd geconstateerd. De verblijfplaatsen die bij de studie van Collins et al. (2020) zijn onderzocht, zijn gerealiseerd tussen 2006 en 2024 en onderzocht in 2016 of 2017. In deze studie is niet verder ingegaan op de factor tijd.
Mocht het noodzakelijk zijn om alternatieve verblijfplaatsen te realiseren, dan zijn verschillende aspecten belangrijk voor het op de juiste wijze bepalen en ontwerpen van alternatieve verblijfplaatsen.
Deze aspecten komen in de volgende deelparagrafen aan bod :
3.4.1 Aantal vervangende alternatieve verblijfplaatsen
3.4.2 Afstand tot de oorspronkelijke verblijfplaatsen
3.4.3 Tijdelijke of permanente voorzieningen
3.4.4 Mogelijke invulling gewenningsperiode
3.4.5 Eigenschappen van nieuwe of alternatief aangeboden verblijfplaatsen
3.4.6 Overige vormen van alternatieve verblijfplaatsen
3.4.7 Richtlijnen voor verschillende typen verblijfplaatsen
3.4.8 Voorbeelden van permanente alternatief verblijfplaatsen
Aantal vervangende alternatieve verblijfplaatsen
Maatregel
Voor elke verblijfplaats die zijn functie niet meer kan vervullen worden meerdere alternatieve verblijfplaatsen gecreëerd.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Bij vervanging van vleermuisverblijfplaatsen die bij ruimtelijke ontwikkelingen verdwijnen, wordt gewerkt met overcompensatie. De mate van overcompensatie is afhankelijk van de cultuur van de groep en de functie van de verblijfplaats.
De reden voor overcompensatie is tweeledig:
- Ten eerste is niet precies bekend welke kwaliteit of bijdrage de oorspronkelijke verblijfplaats levert aan het bestendig ecologisch functioneren van de kolonie of populatie. Met bestendig ecologisch wordt hier robuust en duurzaam bedoeld. Door extra vervangende voorzieningen aan te bieden en die voor wat betreft expositie te variëren op zon en schaduw, wordt er een grotere gradiënt aan microklimaten gerealiseerd.
- Ten tweede zijn vaak niet alle verblijfplaatsen bekend. Daardoor zullen er, als een bekende verblijfplaats verdwijnt, naar alle waarschijnlijkheid meer verblijfplaatsen (een onbekend aantal) verdwijnen. Om ervoor te zorgen dat er uiteindelijk dus niet minder verblijfplaatsen zijn dan voor de activiteit, wordt er overgecompenseerd.
Het gaat bij compensatie om het behoud van de bestendige ecologische functionaliteit van de kolonie of populatie. Bij het aanbieden van een alternatieve verblijfplaats valt een afweging te maken tussen een aantal grote voorzieningen die voldoende verschillende microklimaten bieden, of meerdere kleine ‘losse’ alternatieven op een diversiteit aan locaties. De keuze is mede afhankelijk van de cultuur van de aangetroffen groep (boom versus gebouw) en de functie en locatie van de aangetroffen verblijfplaatsen. Over het algemeen kan echter gesteld worden: hoe meer verschillende alternatieve verblijfplaatsen op verschillende locaties worden aangeboden en hoe meer variatie in de verschillende microklimaten worden aangeboden, hoe groter de kans dat minimaal één van deze plaatsen geschikt wordt bevonden (zie ook paragraaf 3.4.5).
Gebouwbewoners
Bij de vervanging van zomer- of transitieverblijfplaatsen in gebouwen is het doel een vervanging van minimaal één op vier. Hierbij gaat het om het daadwerkelijke aantal verblijfplaatsen op basis van onderzoek en interpretatie van het onderzoek. Hier kunnen ook aangetroffen sporen, zoals bijvoorbeeld keutels, in meegenomen worden. Let op dat binnen één pand (of complex) of in één ruimte (zoals een zolder) meerdere verblijfplaatsen aanwezig kunnen zijn. Bij het bepalen van de aantallen alternatieve verblijfplaatsen moet daarom altijd rekening gehouden worden met de oorspronkelijke situatie.
Voor kraamverblijfplaatsen en vorstvrije winterverblijfplaatsen is overcompensatie ook het doel. Hoe groot de overcompensatie voor deze verblijfplaatsen moet zijn is maatwerk en hangt onder andere af van de beoogde kwaliteit en effectiviteit van de vervangende verblijfplaats(en). Ook speelt een rol hoe goed deze verblijfplaatsen ingepast worden in het bestaande netwerk. Let altijd op de aanwezigheid van meerdere verblijfplaatsen en -locaties binnen één ruimte. Deze dienen in de nieuwe situatie overgecompenseerd te worden.
Boombewoners
Groepen (families) gewone grootoorvleermuizen in bosrijke gebieden zijn territoriaal. Individuen gebruiken meerdere verblijfslocaties binnen het territorium van de groep. Bij aantasting van een verblijfplaats in een boom (ongeacht functie) moeten minimaal 15 alternatieve verblijfplaatsen aangeboden worden, binnen of aangrenzend aan het bestaande territorium van de groep. Let op dat de alternatieve verblijfplaatsen niet binnen het territorium van een andere groep geplaatst worden. Voor iedere extra aangetaste verblijfplaats dienen 3 extra alternatieven aangeboden te worden (zie tabel 3.2).
| Aantal oorspronkelijke verblijfplaatsen | Minimum aantal alternatieven |
| 1 | 15 |
| 2 | 18 |
| 3 | 21 |
| 4 | 24 |
| 5 | 27 |
Tabel 3.2: Aantal alternatieve verblijfplaatsen per aangetaste oorspronkelijke verblijfplaats van boombewonende gewone grootoorvleermuizen.
Afstand tot de oorspronkelijke verblijfplaats
De alternatief aangeboden verblijfplaats(en) of nieuwe verblijfplaatsen worden zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijk verblijfplaats aangeboden en altijd binnen het leefgebied of netwerk van de groep. Voor kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen is de vuistregel: de oorspronkelijke locatie te behouden. Als dit echt niet mogelijk is, moeten nieuwe verblijfplaatsen zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke verblijfplaats gerealiseerd worden. Hoe dichter de alternatief aangeboden verblijfplaats bij de oorspronkelijke verblijfplaats wordt gerealiseerd, hoe groter de kans op acceptatie. Voor de verschillende typen verblijfplaatsen geldt het onderstaande.
Als het niet mogelijk is om binnen gestelde afstanden nieuwe verblijfplaatsen aan te bieden, kan – mits goed onderbouwd – gezocht worden naar een alternatieve locatie binnen het bestaande netwerk aan verblijfplaatsen van de groep. Om dit te kunnen bepalen is gedegen inzicht nodig in dit netwerk. In veel gevallen valt dit alleen inzichtelijk te maken met aanvullend onderzoek (zie kader).
Vanwege de sterke binding van de gewone grootoorvleermuis met bomen en ander opgaand groen is het bij het bepalen van locaties voor het realiseren van nieuwe verblijfplaatsen zeer belangrijk om naar gebiedsgebruik te kijken. Op basis van bijvoorbeeld de ligging van belangrijke foerageergebieden en/of vliegroutes zijn de meest optimale locaties aan te wijzen. Het uitvoeren van aanvullend onderzoek naar andere functies in de omgeving (zoals zwermlocaties, kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen) kan, afhankelijk van de aanwezige functie en de aard en omvang van een ingreep, hiervoor noodzakelijk zijn.
Voorbeeld voor het afwijken van richtlijnen
Het is mogelijk om af te wijken van de in dit document genoemde richtlijnen, mits uit een gedegen ecologische onderbouwing blijkt dat er effectieve maatregelen worden getroffen. Hier volgt een voorbeeld dat alleen van toepassing is op het afwijken van de richtlijn voor de afstand tussen een alternatieve verblijfplaats en de oorspronkelijke verblijfplaats.
Voor een situatie waarbij een verblijfplaats verloren gaat en er ter plaatse geen alternatief geboden kan worden, is het afwijken van de in dit document genoemde richtlijnen vaak de enige optie om een initiatief te realiseren. Voor kraam- en winterverblijfplaatsen geldt dat dit alleen een optie is als er een zwaarwegend belang aan de orde is, zoals bijvoorbeeld openbare veiligheid. In dit geval kunnen geschikte alternatieve locaties bepaald worden door de vaste (essentiële) foerageergebieden, vlieg- en migratieroutes van de groep in kaart te brengen, bijvoorbeeld met behulp van zenderonderzoek. Objecten die direct aan de bestaande vliegroutes en/of foerageergebieden grenzen, kunnen dan als effectieve vervangende verblijfplaats fungeren. Belangrijk hierbij is dat deze objecten geschikt zijn als verblijfplaats voor de gewone grootoorvleermuis of geschikt gemaakt kunnen worden en dat ze nog niet in gebruik zijn als verblijfplaats. In de nieuwe situatie moet de oorspronkelijke verblijfplaats zoveel mogelijk nagebootst worden. Dit kan betekenen dat ingrijpende maatregelen nodig zijn, bijvoorbeeld aan een zolderruimte. De resultaten van het onderzoek vormen in dit geval de basis van de onderbouwing voor het afwijken van de in dit document genoemde richtlijnen.
Tijdelijke of permanente voorzieningen
Er is een onderscheid tussen tijdelijke en permanente voorzieningen die als alternatieve verblijfplaats kunnen worden aangeboden.
Tijdelijke vervangende voorzieningen
Tijdelijke alternatieve verblijfplaatsen bestaan over het algemeen uit uitwendige voorzieningen die aan gebouwen, bomen of andere objecten kunnen worden aangebracht. Deze voorzieningen functioneren als overbrugging gedurende de uitvoering van activiteiten die de oorspronkelijke verblijfplaats ongeschikt maken. Tijdelijke verblijfplaatsen bieden niet dezelfde functionaliteit en continuïteit als permanente verblijfplaatsen. Uitwendige voorzieningen, zoals bijvoorbeeld vleermuiskasten, zijn niet geschikt als permanente vervanging van verblijfplaatsen. Dit is gebaseerd op ervaring van deskundigen (expert judgement).
Verblijfplaatsen voor boom- en gebouwbewoners
Hoe tijdelijke vervangende voorzieningen voor de gewone grootoorvleermuis zijn in te zetten, is afhankelijk van de oorspronkelijke verblijfplaats en of de dieren voor wie het bedoeld is boombewoners of gebouwbewoners zijn. Als vuistregel geldt dat het de voorkeur heeft om verblijfplaatsen in gebouwen te compenseren in/aan gebouwen en verblijfplaatsen in bomen aan/in bomen. Uit onderzoeken is gebleken dat gewone grootoorvleermuizen wel tijdelijk van gebouwen naar bomen verhuizen en visa versa, maar op termijn een sterke voorkeur hebben voor hun oorspronkelijke voorkeurstype verblijfplaats (observaties van Chris Driessen in 2024). Dit houdt in dat, als niet anders mogelijk is, tijdelijke voorzieningen voor gebouwbewoners aan bomen bevestigd kunnen worden en tijdelijke voorzieningen voor boombewoners aan gebouwen bevestigd kunnen worden. De permanente voorzieningen moeten echter gelijk zijn aan het oorspronkelijke voorkeurstype van het individu of de kolonie.
Boombewoners
Voor het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen voor boombewonende gewone grootoorvleermuizen zijn alleen tijdelijke vervangende voorzieningen beschikbaar. Permanente vervangende voorzieningen voor boombewoners ontstaan op natuurlijke wijze, bijvoorbeeld door stormschade of door toedoen van spechten. Het op natuurlijke wijze ontstaan van nieuwe verblijfplaatsen voor boombewoners kost tijd. Tijdelijke voorzieningen zoals bijvoorbeeld vleermuiskasten kunnen ingezet worden om die tijd te overbruggen, mits ze van voldoende duurzaam materiaal gemaakt zijn en er beheer en onderhoud plaatsvindt om de voorzieningen gedurende meerdere jaren functioneel te houden.
Gebouwbewoners
Voor gebouwbewonende gewone grootoorvleermuizen worden tijdelijke vervangende voorzieningen, wanneer mogelijk, aan gebouwen bevestigd. Deze voorzieningen kunnen de vorm hebben van platte vleermuiskasten of andere platvormige voorzieningen. Het is ook mogelijk om vleermuiskasten aan bomen in de directe omgeving van de oorspronkelijke verblijfplaats te bevestigen. Gebouwbewoners kunnen hier naar uitwijken, mits de voorzieningen op korte afstand van de oorspronkelijke verblijfplaats worden aangebracht.
Onderhoud vleermuiskasten
Vleermuiskasten kunnen niet alleen vervuild raken door ophoping van vleermuiskeutels, maar ook als ze gekraakt worden door vogels. Of als insecten of spinnen er hun intrek in nemen. Aangeraden wordt om twee keer per jaar de vleermuiskasten met een borstel te reinigen. Doe dit alleen wanneer de vleermuiskast niet in gebruik is. Zonder deze schoonmaak kunnen vleermuiskasten al binnen twee tot drie jaar ongeschikt zijn voor vleermuizen (Korsten, 2022).
Permanente vervangende voorzieningen
Het uitgangspunt is om permanente verblijfplaatsen te integreren in het bouwplan (inpandig te laten terugkomen). Voor kraamverblijfplaatsen van gebouwbewonende gewone grootoorvleermuizen is het altijd noodzakelijk om direct op zoek te gaan naar mogelijkheden voor het aanbieden van permanente vervangende verblijfplaatsen. Tijdelijke vervanging van kraamverblijfplaatsen is niet kansrijk omdat deze dieren zeer plaat trouw zijn aan deze verblijfplaatsen (zie paragraaf 1.4.1). Gewone grootoorvleermuizen zullen kraamverblijfplaatsen of winterverblijfplaatsen niet gemakkelijk verlaten om op een andere locatie een alternatieve verblijfplaats in gebruik nemen. Daarnaast bevinden deze verblijfplaatsen zich vaak in grotere en vrij specifieke ruimten, zoals bijvoorbeeld kerkzolders, waardoor het aanbieden van een tijdelijk alternatief technisch zeer moeilijk en in veel gevallen niet haalbaar is. Het is daarom belangrijk om gedwongen verhuizingen van dit soort verblijfplaatsen tot een minimum te beperken.
Permanente verblijfplaatsen die als alternatief voor een bestaande verblijfplaats gerealiseerd worden, moeten dezelfde functionaliteit en continuïteit bieden als de oorspronkelijke verblijfplaats en dat voor onbepaalde tijd. Bij voorkeur komt de oorspronkelijke verblijfplaats echter weer beschikbaar na realisatie van de werkzaamheden. Een voorbeeld van een permanente alternatieve verblijfplaats is een vleermuiskelder die ontworpen is als ondergrondse winterverblijfplaats. In verband met beheer en onderhoud wordt aanbevolen om een dergelijke verblijfplaats in overleg en in samenwerking met een lokale of regionale vleermuiswerkgroep te realiseren. Op die manier kan het beheer en onderhoud bestendig uitgevoerd worden.
Mogelijke invulling gewenningsperiode
Wanneer de oorspronkelijke verblijfplaats verdwijnt en er alternatieve verblijfplaatsen worden aangeboden, heeft de gewone grootoorvleermuis tijd nodig om de nieuw aangeboden plaatsen te ontdekken. Dit heet de gewenningsperiode. Een voldoende lange gewenningsperiode is nodig om een minimaal succes van de maatregelen te waarborgen. Tabel 3.3 geeft een overzicht van de minimale gewenningsperiodes die nodig zijn om een minimaal succes van een alternatieve verblijfplaats te kunnen waarborgen. Deze gewenningsperiodes zijn gebaseerd op ervaringen van experts (expert judgement) en resultaten van onderzoek waarbij gekeken is naar de tijd die vleermuizen, waaronder gewone grootoorvleermuizen, nodig hebben om nieuwbouwobjecten te ontdekken. Uit onderzoek van Jansen et al. (2017) blijkt dat er na 5 jaar een hogere mate van zekerheid (>75%) is dat objecten ontdekt zijn.
In de gewenningsperiode moet zowel de oorspronkelijke situatie als de nieuwe vervangende permanente voorziening aanwezig zijn. Is dit niet mogelijk, dan is een alternatief plan voor de gewenning nodig. Bij dit plan moet met een ecologische onderbouwing verklaard worden waarom de verblijfplaatsen gevonden kunnen worden in een kortere gewenningsperiode. De specifieke noodzakelijke kwaliteit van een verblijfplaats is mede afhankelijk van de beschikbare hoeveelheid voedsel in de omgeving. Een verblijfplaats met hogere energiekosten, bijvoorbeeld door een minder stabiel microklimaat, kan toch functioneren als deze zich in een zeer voedselrijke omgeving bevindt.
Er is nauwelijks data over de snelheid waarmee gewone grootoorvleermuizen een nieuwe verblijfplaats ontdekken, gaan gebruiken en de tijd die het kost om voldoende ervaring op te bouwen met die nieuwe verblijfplaats. Onderzoek laat echter wel zien dat de soort bij zomer- en transitieverblijfplaatsen opportunistisch is en bij kraam- en winterverblijfplaatsen het tegenovergestelde (zie paragraaf 1.4.1). Hierdoor, en vanuit de eisen die de soort stelt aan de functionaliteit van verschillende verblijfplaatsen, ligt het voor de hand dat het in gebruik nemen en ervaring opbouwen met de kwaliteit van vervangende zomer- en transitieverblijfplaatsen minder lang duurt dan bij kraamverblijfplaatsen of winterverblijfplaatsen.
| Type verblijfplaats | Gewenningsperiode |
| Winterverblijfplaatsen | 5 jaar.
Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke winterverblijfplaats gemonitord.
De gewenningsperiode is voorbij als uit monitoring van het gebruik van de nieuwe wintererblijfplaats blijkt dat deze door één of meerdere overwinterende dieren wordt gebruikt. Dit kan eerder dan 5 jaar zijn. |
| Kraamverblijfplaatsen in gebouwen | 5 jaar.
Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke kraamverblijfplaats gemonitord.
De gewenningsperiode is voorbij als uit monitoring van het gebruik van de nieuwe kraamverblijfplaats blijkt dat deze door een kraamgroep wordt gebruikt. Dit kan eerder dan 5 jaar zijn. |
| Zomerverblijfplaatsen | 3 maanden, in de periode april t/m half oktober (actieve seizoen). |
| Transitieverblijfplaatsen | 1 maand, in de periode begin augustus t/m half oktober. |
Tabel 3.3: Gewenningsperiode van de gewone grootoorvleermuis (bron: Projectgroep actualisatie kennisdocument gewone grootoorvleermuis, zie colofon).
Ontdekken van alternatieve verblijfplaatsen
Een deel van de dieren zal zich exploratief gedragen, dit zijn vaak de mannen. Nieuwe verblijfplaatsen worden soms per toeval gevonden door dieren. Verblijfplaatsen die qua vorm of positie sterk lijken op veel voorkomende en bekende verblijfplaatsen bieden een grotere kans op bezetting van de verblijfplaats. Vleermuizen moeten energie stoppen in het (ver)kennen van nieuwe mogelijke verblijven. Hoeveel energie er aan het verkennen wordt besteed, is mede afhankelijk van het aantal en kwaliteit van de nog aanwezige verblijfplaatsen in het netwerk.
Na het ontdekken van een plek, moeten de dieren van de kolonie ervaring opbouwen met de ecologische functionaliteit van de specifieke verblijfplaats. Het gaat daarbij in eerste instantie om de vraag hoe goed het individu of de groep zijn energiebehoefte kan managen bij de gegeven kwaliteit van de verblijfplaats met betrekking tot het microklimaat (gradiënten, stabiliteit, minimum- en maximumtemperaturen). De expositie op de zon en schaduwwerking van bijvoorbeeld bomen hebben invloed op het microklimaat. Daarnaast kunnen aspecten als volume, ruimtelijke structuur, het aantal invliegopeningen – en de maten hiervan – van invloed zijn op de kwaliteit, even als stoorfactoren zoals verlichting.
Het afspelen van lokgeluid
Er is een gebrek aan kennis over het aantrekken van vleermuizen of het verkorten van de gewenningstijd naar alternatief aangeboden verblijfplaatsen middels het afspelen van geluid. Ondanks dat er een beperkt aantal succesverhalen bekend is, kan het afspelen van lokgeluiden wel kansrijk zijn (Schöner et al., 2010).
Eigenschappen van nieuwe en alternatief aangeboden verblijfplaatsen
Bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen ter vervanging van een bestaande verblijfplaats moet per situatie beoordeeld worden wat nodig is om de verloren gegane verblijfplaats te compenseren. Dat vraagt inzicht in de betreffende verblijfplaats en de omgeving.
Een alternatief aangeboden verblijfplaats heeft doorgaans nooit exact dezelfde eigenschappen als de oorspronkelijke verblijfplaats. Hierdoor kan een alternatief aangeboden verblijfplaats, zowel wat betreft eigenschappen als locatie, minder effectief blijken dan de originele verblijfplaats.
Het is zaak om de eigenschappen van de oorspronkelijke verblijfplaats zoveel mogelijk na te bootsen in vervangende of nieuwe verblijfplaatsen. De volgende factoren bevorderen de effectiviteit van het alternatief aangeboden (zowel tijdelijke als permanente) verblijfplaatsen:
- Er zijn verschillende (micro)klimaten aanwezig
Door voorzieningen op verschillende locaties en met een verschillende oriëntatie ten opzichte van de zon aan te brengen, kan meer variatie in microklimaten worden gerealiseerd. Voorzieningen in of aan gebouwen worden bij voorkeur aan elkaar gekoppeld waardoor de vleermuizen zich intern kunnen verplaatsen. Een variatie in (micro)klimaten valt ook te realiseren door in een ruimte meer diverse wegkruipmogelijkheden te creëren, bijvoorbeeld het op verschillende locaties aanbrengen van vleermuiskasten in een zolder van een gebouw.
- Het uiterlijk van de alternatief aangeboden verblijfplaats lijkt op het uiterlijk van de oorspronkelijk verblijfplaats
Denk daarbij aan de herkenbaarheid van de in-/uitvliegopening(en), de locatie in het gebouw en de vorm.
- De verblijfsplaats bevindt zich – indien mogelijk – diep in een gebouw
Hoe dieper, hoe minder uitwisseling met de buitenwereld – dus hoe stabieler het microklimaat.
- De verblijfplaats is buiten bereik van predatoren
De verblijfplaats mag niet dicht bij een afdakje of plat dak aangebracht worden; dit kan bereikbaar zijn voor katten of uilen.
- Het materiaal van de verblijfplaats moet geschikt en voldoende duurzaam zijn
De ruimte moet beschikken over ruw en ademend materiaal waaraan vleermuizen zich kunnen vastgrijpen. Geschikt zijn bijvoorbeeld hout, steen en houtbeton. Niet geschikt zijn glad (verdicht) beton of geschaafd hout. De ruimte moet ook spleten of kieren hebben waarin de vleermuizen kunnen wegkruipen. Wanneer dampwerende folie aanwezig is, moet deze geweven zijn en niet bestaan uit geperste vezels (want die rafelen uit en dat verstrikt vleermuizen). Het is van belang vleermuisvoorzieningen duurzaam aan te bieden, zodat ze voor onbepaalde tijd (tot 30 jaar) te gebruiken zijn.
- Er zijn geen irriterende of sterk geurende stoffen aanwezig in en rondom de verblijfplaats.
- De binnenruimte is tocht- en kiervrij. Essentieel is dat de verblijfplaats tochtvrij is, in verband met de temperatuurregulatie en het voorkomen van uitdroging. Dit geldt in het bijzonder voor winterverblijfplaatsen.
- De temperatuur- en vochtbuffering in de binnenruimte is vergelijkbaar met de oorspronkelijke verblijfplaats wat betreft opwarmen en afkoelen
De verblijfplaats heeft een temperatuur- en vochtbuffering, afhankelijk van de functie als zomer-, kraam- of winterverblijfplaats.
- Bij zolders en andere grote ruimten (met kapconstructies) moeten voldoende structuren aanwezig zijn waar dieren achter en in weg kunnen kruipen
Bij het inrichten van zolders en andere ruimten moet hierop gelet worden. Het gaat bijvoorbeeld om kapconstructies en ruwe houten balken met windscheuren. Wegkruipmogelijkheden zijn ook te creëren door in de ruimte vleermuiskasten te bevestigen en/of betimmering aan te brengen met een ruimte erachter. Zolders die als alternatieve kraamverblijfplaats worden aangeboden moeten groot genoeg zijn zodat de jongen al vliegoefeningen kunnen doen.
- Grote combivoorzieningen (bijvoorbeeld spouwvoorziening mét verbinding naar dakbeschot) hebben de voorkeur
Dergelijke voorzieningen hebben een grotere kans op succes dan kleine enkelvoudige of enkellaags voorzieningen.
- De invliegopening van de verblijfplaats is passend voor de gewone grootoorvleermuis en de functie die de verblijfplaats vervult
Als vuistregel geldt dat de oorspronkelijk invliegopening zoveel mogelijk nagebootst moet worden. De eisen voor invliegopeningen zijn afhankelijk van de functie en het object. Het aantal en de afmetingen van de invliegopeningen beïnvloeden de uitwisseling van het microklimaat met de buitenwereld. Voor verticale (staande) invliegopeningen moeten de afmetingen zijn: [15-20 mm] x [>50 mm] (b x h). Voor horizontale (liggende) invliegopeningen moeten de afmetingen zijn: [>50 mm] x [15-20 mm] (b x h). Deze afmetingen zijn gebaseerd op basis van expert judgement. Als de dieren een langere weg door een doorgang moeten afleggen, of als de vrouwen hoogzwanger zijn, is een grotere doorgang beter. De verblijfplaats mag echter niet toegankelijk zijn voor ongenode gasten, zoals mezen en marters. Mezen kunnen grote hoeveelheden nestmateriaal aanbrengen, waardoor de functionaliteit van een voorziening wordt aangetast of zelfs verloren gaat. Daarnaast kunnen mezen prederen op gewone grootoorvleermuizen die in winterslaap zijn. Pimpelmezen maken gebruik van openingen van circa 28 mm, maar kunnen mogelijk wel door kleinere openingen. Bij grondgedekte of ondergrondse winterverblijfplaatsen moet de invliegopening ‘hufterproof’ zijn. Vleermuiskelders (bunkers) zijn gevoelig voor betreding en vandalisme zoals het naar binnen gooien van vuurwerk, vernielingen en brandstichting. Voor kraamverblijfplaatsen in gebouwen en voor grondgedekte of ondergrondse winterverblijfplaatsen is het belangrijk dat de invliegopening in vlucht genomen moet kunnen worden. Optimaal is een afmeting van 40 x 7 cm (b x h).
- Er is beschutting en aansluitend groen aanwezig nabij de invliegopening
Zo dicht mogelijk bij de invliegopening(en), altijd binnen 10 meter (afstand tussen invliegopening en stamvoet), is beschutting in de vorm van opgaand groen aanwezig. Deze beschutting bestaat uit bomen of struiken van de eerste grootte. Dit zijn bomen die hoger worden dan 12 meter, zoals bijvoorbeeld de eik, de beuk en de linde. Het opgaand groen moet aansluiten op doorlopende aaneengesloten groenstructuren die geschikt zijn als foerageergebied en vliegroute.
- De invliegopening en de omgeving daarvan is niet verlicht
Bij plaatsing van invliegopeningen moet daar bijvoorbeeld ten opzichte van deuren en ramen rekening mee gehouden worden, om in gebouwen vliegende vleermuizen te voorkomen (zie figuur 3.3).
- De invliegopening is herkenbaar
Bij inbouwvoorzieningen is het belangrijk dat de ingang van de aangeboden voorziening wat betreft reliëf net wat afsteekt ten opzichte van de gevel (iets naar buiten of iets naar binnen geplaatst). Hierdoor valt de plek akoestisch op voor de vleermuizen. Bij gebruik van meerdere voorzieningen moet het reliëf bij de ingangen vergelijkbaar zijn, zodat de vleermuizen leren dat deze structuur samenhangt met een mogelijke verblijfplek.
- De verblijfplaats is vrij van verstoring door bijvoorbeeld werkzaamheden of het vaak langslopen van mensen.
- Als onderhoud nodig is voor de functionaliteit van de verblijfplaats en het is mogelijk, dan is het belangrijk dat dit gebeurt. Dit geldt voor zowel inpandige als uitpandige vleermuisvoorzieningen.
Boombewoners
Bij het bepalen van de locatie van vleermuiskasten aan bomen moet rekening worden gehouden met bepaalde aandachtspunten. Deze zijn te zien in figuur 3.1 en 3.2.
 Hang een vleermuiskast op in de boomkroon en houd daarbij rekening met een vrije uitvliegruimte onder de vleermuiskast. |
 Hang een vleermuiskast niet vlak boven een zijtak vanwege predatierisico. Predatoren zoals vogels, katten of marters kunnen vanaf een tak op uitvliegende vleermuizen wachten. |
 Hang een vleermuiskast op een voldoende hoge positie op om verstoring en vandalisme te voorkomen. |
 Let op verdikkingen in de stam of door takken die het controleren op aanwezigheid kan bemoeilijken. Vleermuiskasten met een open bodem kun je vanaf de grond controleren op aanwezigheid. |
 Laat platte vleermuiskasten niet naar voren overhellen. Naar achteren overhellen kan eventueel wel. Zorg dat een vleermuiskast met een hengsel, zoals een ronde vleermuiskast, tegen de stam steunt en niet in de wind kan gaan bungelen. |
 Schroef de vleermuiskast niet rechtstreeks op de boom! Hang platte kasten altijd op met een ophanglat. Dit voorkomt dat door diktegroei van de boom of een bewegende stam de kast breekt. |

Figuur 3.2: Aandachtspunten bij de locatiekeuze voor het plaatsen van vleermuiskasten in een bosgebied (bron: Eric Jansen, Vliegend Goed).
Houdt bij het plaatsen van vleermuiskasten in bosgebieden rekening met:
- Binnen 100 meter van de oorspronkelijke verblijfplaats is optimaal.
- Niet verder dan 700 meter van de oorspronkelijke verblijfplaats (buiten territorium kraamkolonie).
- Niet plaatsen in of binnen 15 meter van open gebieden (gebieden zonder hoog opgaande vegetatie).
- Niet plaatsen in de buurt van andere kraamkolonies.
- Clusteren van vleermuiskasten kan de kans op ingebruikname vergroten.
Gebouwbewoners
Bij het vervangen van een verblijfplaats in een gebouw is het belangrijk om de vervangende verblijfplaatsen zoveel mogelijk te laten lijken op de oorspronkelijke verblijfplaats. Wanneer er sprake is van een kraamverblijfplaats of winterverblijfplaats is dit zelfs noodzakelijk. Van de oorspronkelijke verblijfplaats moet inzichtelijk worden gemaakt waar de gewone grootoorvleermuizen zich naartoe (kunnen) verplaatsen na het betreden van de invliegopening. Er moet inzicht zijn in de ruimten waarin de dieren kunnen verblijven. Doorgaans is een inspectie van de oorspronkelijke verblijfplaats en/of het raadplegen van een bouwkundig expert nodig om voldoende inzicht te krijgen in de oorspronkelijke situatie.
Verblijfplaatsen in gebouwen kunnen grote ruimten of een combinatie van kleine(re) ruimten zijn. Ruimten die door de gewone grootoorvleermuis gebruikt kunnen worden als verblijfplaats zijn bijvoorbeeld kapconstructies, zolders, spouwmuren, dakbeschot, betimmering, boeien en/of loodflappen (et cetera). In veel gevallen kunnen de dieren zich verplaatsen tussen een of meerdere van deze ruimten. Al naar gelang de te onderscheiden microklimaten van de verblijfplaatsen zullen de dieren zich daartussen verplaatsen. Dit faciliteert een gunstige thermoregulatie, waardoor energie bespaard wordt. Het aanbrengen van vleermuiskasten in een grote ruimte kan ervoor zorgen dat er meer keuze is tussen microklimaten. Ook kan dit voorkomen dat de vleermuizen in contact komen met giftige houtconserveringsmiddelen die op het hout aanwezig kunnen zijn.
Bij het bepalen van de locatie van nieuwe verblijfplaatsen in of aan gebouwen moet rekening worden gehouden met bepaalde aandachtspunten. Deze zijn te vinden in figuur 3.3 en 3.4. Bij het plaatsen van nieuwe verblijfplaatsen in of aan gebouwen is het belangrijk dat de locaties van de verblijfplaatsen afgestemd worden op de aanwezigheid van opgaande begroeiing (zie figuur 3.3). Daarnaast is het belangrijk dat nieuwe verblijfplaatsen niet verlicht worden (zie figuur 3.4).

Figuur 3.3: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van opgaande begroeiing.

Omdat gewone grootoorvleermuizen verlichtingsbronnen mijden, mogen vleermuisvoorzieningen niet in het licht hangen. Ook de ruimte voor en onder de voorziening mag niet verlicht worden, want dat is de ruimte die ze nodig hebben om in- en uit te kunnen vliegen.


Wanneer de armaturen van straat- of gevellantaarns het licht niet of onvoldoende afschermen, zijn locaties naast of boven die straat- of gevellantaarn niet geschikt als locatie om vleermuiskasten op te hangen.
Figuren 3.4: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van kunstlicht (bron: Erik Korsten, Zoogdierenvereniging).
Overige vormen van alternatieve verblijfplaatsen
Het toepassen van vleermuistorens
Vleermuistorens zijn kleine bouwwerken die speciaal voor vleermuizen worden ontworpen en aangelegd. Het inzetten van vleermuistorens is nog experimenteel. Uit onderzoek blijkt dat deze torens effectief kunnen zijn voor zomer- en transitieverblijfplaatsen en kansrijk voor overwintering (Dekker et al., in preparation). Vooralsnog is echter onvoldoende duidelijk of ze ook te gebruiken zijn als kraamverblijfplaats.
Factoren die belangrijk zijn voor de effectiviteit van een vleermuistoren zijn de afmetingen van het bouwwerk, het materiaal waaruit het bouwwerk wordt vervaardigd en de kleur van het bouwmateriaal. Beide factoren hebben een grote invloed op de klimatologische eigenschappen van de vleermuistoren en de verblijfplaatsen die in en aan de toren worden aangebracht. Ook de omgeving speelt een grote rol. De aanwezigheid van bomen, andere vegetatiestructuren of een bosrijke omgeving is van essentieel belang.
Een vleermuistoren kan bijvoorbeeld bestaan uit een vierkant gebouw met de volgende afmeting; 3 x 3 x 5 m (l x b x h). De toren heeft bakstenen gevels die voorzien zijn van een luchtspouw. Het dak is schuin en voorzien van dakpannen en een houten dakbeschot. Buiten en binnen in het gebouw is een zolder aanwezig waarin hangplekken zijn gecreëerd met behulp van houten betimmeringen of vleermuiskasten.
Faunatorens die voor meerdere soortgroepen bedoeld zijn, kunnen niet worden toegepast voor de gewone grootoorvleermuis. Gewone grootoorvleermuizen verblijven niet graag in ruimtes waar ook andere diersoorten, zoals bijvoorbeeld vogels, gebruik van kunnen maken. Het inzetten van faunatorens wordt daarom afgeraden.
Gebruik van paalkasten
Vooralsnog is onvoldoende duidelijk of vleermuiskasten die aan palen worden bevestigd gebruikt worden door gewone grootoorvleermuizen. Dit geldt ook voor grote meerlaagse paalkasten waarbij de voorzieningen rondom de paal zijn aangebracht, de zogenaamde rocketboxen.
Richtlijnen voor verschillende typen verblijfplaatsen
In deze paragraaf worden de volgende eisen en typen verblijfplaatsen besproken:
3.4.7.1 Maten en eisen per type verblijfplaats
3.4.7.2 Alternatieve zomer- en transitieverblijfplaatsen
3.4.7.3 Alternatief aangeboden kraamverblijfplaatsen
3.4.7.4 Alternatief aangeboden ondergrondse winterverblijfplaatsen
3.4.7.1 Maten en eisen per type verblijfplaats
In deze paragraaf komen de criteria voor de afmetingen en eisen van de alternatieve verblijfplaatsen per functie aan bod. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke en permanente vervanging van de verblijffunctie.
Voor een kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen is altijd maatwerk vereist. Voor een zomer- en transitieverblijfplaatsen geldt dat er in eerste instantie wordt gewerkt met maatwerk. Als dat niet mogelijk is (zorg hierbij voor onderbouwing) of als het om tijdelijke voorzieningen gaat, kan gekozen worden voor gestandaardiseerde (prefab) voorzieningen zoals vleermuiskasten of inbouwvoorzieningen.
Tabel 3.4 geeft de verschillende type verblijfplaatsen met de voorgestelde maatvoeringen weer (zie voor een nadere toelichting over tijdelijke en permanente vervanging paragraaf 3.4.3. De afmetingen in tabel 3.4 zijn de maten van de binnenkant van de voorziening, dus de maten die vleermuizen tot hun beschikking moeten hebben. De dikte van de voorzieningen is hierbij dus niet meegeteld.
| Kenmerken | Tijdelijke vervanging
(bomen en gebouwen) | Permanente vervanging
(alleen gebouwen*) |
| Zomer- of transitie-verblijfplaats | Lage eisen
Aantal dieren: +
Grootte verblijfsruimte: ++
Temperatuurbuffering: +
Temperatuurgradiënten: +
| Minimale interne afmeting platte of wigvormige vleermuiskast:
Breedte: 15 cm
Hoogte: 30 cm
Diepte: 3 cm per compartiment
Minimale interne afmeting ronde vleermuiskast:
Diameter: 15 cm
Hoogte: 30 cm
Plaatsing vleermuiskasten
- Aan bomen of gebouwen | Minimale interne afmeting:
Breedte: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie
Hoogte: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie
Diepte: 7 cm per compartiment**
Plaatsing:
In gevels of in andere gebouwdelen |
| Kenmerken | Tijdelijke vervanging
(alleen bomen) | Permanente vervanging
(alleen gebouwen) |
| Kraam-verblijfplaats | Hoge eisen
Aantal dieren: +++
Grootte verblijfsruimte: ++++
Temperatuurbuffering: +++
Temperatuurgradiënten: +++
Relatief warm binnenklimaat | Voor kleine groepen (<15 dieren): gebruik vleermuiskast die geschikt is als zomer- of transitie-verblijfplaats
Minimale interne afmeting platte of wigvormige vleermuiskast voor grote groep dieren (>15):
Breedte: Maatwerk (>15 cm)
Hoogte: Maatwerk (>30 cm)
Diepte: Maatwerk (>3 cm per compartiment)
Minimale interne afmeting ronde vleermuiskast:
Diameter: Maatwerk (>15 cm)
Hoogte: Maatwerk (>30 cm)
| Interne afmeting zolders en kapconstructies:
Breedte: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie
Hoogte: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie
Diepte: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie
Invliegopening: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie. Optimaal is 7 x 40 cm (b x h). De invliegopening moet in vlucht genomen kunnen worden. |
| Winter-verblijfplaats | Zeer hoge eisen
Aantal dieren: +++
Grootte verblijfsruimte: ++++
Temperatuurbuffering: +++++
Temperatuurgradiënten: +++
- Koel binnenklimaat
- Vorstvrij
- Langzaam reageren op buitentemperatuur
- Vochtige ruimte om uitdroging te voorkomen
- Tochtvrij | N.v.t. | Interne afmeting vleermuiskelders:
Breedte: Maatwerk
Hoogte: Maatwerk
Diepte: Maatwerk
Inhoud: minimaal 18 m3
Invliegopening: Maatwerk, gerelateerd aan huidige situatie. Optimaal is 7 x 40 cm (b x h). De invliegopening moet in vlucht genomen kunnen worden |
Tabel 3.4: Tabel met de maatvoering van verblijfplaatsen voor de verschillende functies van de gewone grootoorvleermuis. De + staat voor het belang van de betreffende eigenschap voor de verblijfplaats. Hoe meer +, hoe belangrijker deze eigenschap is voor de verblijfplaats. De genoemde maten betreffen de minimale hoogte en breedte die de vleermuizen in het verblijf tot hun beschikking moeten hebben (de dikte van de wand van de kast wordt dus niet meegeteld). (Schillemans et al., 2021).
*Verblijfplaatsen in bomen kunnen niet vervangen worden door permanente voorzieningen. Voor het vervangen van verblijfplaatsen in bomen zijn alleen tijdelijke voorzieningen zoals vleermuiskasten beschikbaar.
**Er zijn (nog) geen standaard (prefab) inbouwvoorzieningen op de markt die voldoende ruimte bieden aan gewone grootoorvleermuizen.
3.4.7.2 Alternatieve zomer- en transitieverblijfplaatsen
Welke verblijfplaats vleermuizen kiezen om te gebruiken, hangt af van hun energieverbruik. Ze willen zo min mogelijk energie verspillen. Microklimatologische omstandigheden, en vooral ook in welke mate deze worden beïnvloed door de weersomstandigheden, zijn belangrijke eigenschappen van een verblijf. Buffering, stabiliteit en gradiënten zijn vooral voor kraamverblijven en in het bijzonder voor winterverblijven van belang. Toch speelt dit ook voor zomerverblijfplaatsen en transitieverblijfplaatsen een rol. Deze verblijfplaatsen kunnen namelijk ook in gebruik zijn als winterverblijfplaats in winterperiodes wanneer het niet vriest. Gewone grootoorvleermuizen die niet zwanger zijn of zogen en niet een lange tijd zonder voedsel moeten overleven, stellen duidelijk minder eisen aan de (micro)klimatologische omstandigheden van hun verblijfplaats.
Bij het realiseren van alternatief aangeboden zomer- of transitieverblijfplaatsen moet rekening gehouden worden met onderstaande aspecten (zowel voor tijdelijke als permanente alternatief aangeboden verblijfplaatsen):
- Grootte
- Individuele dieren of kleine groepen hebben minder ruimte nodig dan bijvoorbeeld een kraamverblijfplaats. Ook de minder strenge eisen aan temperatuurbuffering en -gradiënten maken dat kleinere ruimtes voldoen (zie maatvoering in tabel 3.3).
- Structuur
- Voor zomer- en transitieverblijfplaatsen is het minder belangrijk dat vleermuizen dieper in het gebouw kunnen komen of via een hoek de verblijfplaats in kunnen kruipen.
- Positie en temperatuur
- Individuen of kleine groepen die gebruik maken van zomer- of transitieverblijfplaatsen kunnen relatief makkelijk verhuizen. Het aanbod van kleine potentiële verblijfsruimtes met minder buffering en gradiënt is vaak groter dan het aanbod van grotere ruimtes. Voor deze verblijfsfuncties is het dus noodzakelijk een wat groter aanbod aan vervangende verblijfplaatsen te hebben. Door verschillen in locatie/expositie op de zon is er dan een groter aanbod aan verschillende microklimaten.
- Bij de positionering van alternatieven is het noodzakelijk om rekening te houden met de zonexpositie. Daarbij moeten zowel te koude als te warme voorzieningen worden voorkomen. Voorzieningen dienen zo geplaatst te worden dat ze op meerdere zonrichtingen hangen, waarbij zowel warme verblijfplaatsen (veel bezonning) als koele verblijfplaatsen (weinig bezonning) worden aangeboden.
- Zaken als ventilatie, kleur en/of isolatie kunnen ook bij dit type alternatief vervangende verblijfplaatsen oververhitting of te snel afkoelen voorkomen. Bij kleine verblijven is er minder ruimte om met de aspecten ventilatie en isolatie te werken. Dit neemt niet weg dat praktisch en slim gebruikmaken van deze mechanismes de effectiviteit van verblijfplaatsen ten goede kan komen.
- Materiaal
- Naast gradiënten zijn buffering en temperatuurstabiliteit van belang. Deze stabiliteit kan gerealiseerd worden door materiaal te gebruiken met een grote warmtecapaciteit.
- Aansluiting op de oorspronkelijke situatie
- De voorzieningen kunnen bestaan uit standaardproducten en/of maatwerk. Het is minder van belang voor zomer- en transitieverblijfplaatsen, toch komt ook bij dit type verblijfplaats de aansluiting bij de oorspronkelijke verblijfplaats(en) de effectiviteit ten goede.
- De voorziening wordt zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke locatie geplaatst: bij voorkeur binnen 50 meter en uiterlijk 200 meter hier vandaan. Wanneer het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen binnen de maximale afstand niet mogelijk is, moet ecologisch worden onderbouwd hoe de nadelen van de grotere afstand worden opgevangen.
- Gewenningsperiode
- Bij het vervangen van zomerverblijfplaatsen moet er een gewenningsperiode aangehouden worden van 3 maanden, in de periode april tot en met half oktober. Als nieuwe verblijfplaatsen bijvoorbeeld op 1 mei zijn aangebracht, dan kan de oorspronkelijke verblijfplaats vanaf 1 augustus ongeschikt gemaakt worden. Bij het vervangen van transitieverblijfplaatsen moet een gewenningsperiode aangehouden worden van 1 maand, in de periode begin augustus tot en met half oktober.
- Locaties
- Nieuwe locaties moeten altijd afgestemd worden op de andere functies die het gebied tot een geschikt gebied maken voor de kolonie. Denk daarbij aan de verschillende verblijfplaatsfuncties, vliegroutes, foerageergebied, en eventuele waterpartijen die als drinkplaats en voedselbon kunnen dienen. Essentieel is de aanwezigheid van loofbomen en ander opgaand groen in de directe nabijheid van de (invliegopeningen van) verblijfplaatsen (zie ook eisen in paragraaf 3.4.5). Daarnaast is het van belang dat nieuwe locaties vrij zijn van lichtverstoring.
- Monitoring
- Het is raadzaam om het effect van de genomen maatregelen te monitoren en deze data te delen. Op die manier wordt meer kennis vergaard over de effectiviteit van maatregelen waar nu nog weinig over bekend is. Onder begeleiding van een vleermuisdeskundige kan worden bepaald of en hoe de genomen maatregelen gemonitord kunnen worden (zie paragraaf 3.16).
3.4.7.3 Alternatief aangeboden kraamverblijfplaatsen
Vanwege de mate waarin de gewone grootoorvleermuis trouw is aan een specifieke locatie, zoals de kraamverblijfplaats, moet de optie om de huidige verblijfplaats te behouden altijd onderzocht worden. Het eerste alternatief is om een nieuwe (vergelijkbare) verblijfplaats op exact dezelfde locatie na te maken. Als beide opties niet mogelijk zijn moet er een belangenafweging plaatsvinden om te bepalen in hoeverre de geplande activiteit en werkwijze op die specifieke locatie noodzakelijk is en waarom deze belangen zwaarder wegen dan de staat van instandhouding van de lokale populatie gewone grootoorvleermuizen.
Boombewoners
Als het niet mogelijk is om een kraamverblijfplaats in een boom te behouden en er alternatieve kraamverblijfplaatsen aangeboden worden, moet rekening gehouden worden met onderstaande aspecten:
- Grootte
- Ten opzichte van de zomer- en transitieverblijfplaatsen hebben kraamgroepen meer binnenruimte nodig. Kraamgroepen stellen ook strengere eisen aan buffering van de temperatuur en temperatuurgradiënten. Deze eisen maken dat kleine(re) ruimtes vaak niet voldoen.
- Positie en temperatuur
- Bij de positionering moet worden gedacht aan de zonexpositie. Daarbij moeten zowel te koude als te warme voorzieningen voorkomen worden. Voorzieningen dienen zo geplaatst te worden dat ze op meerdere zonrichtingen hangen waarbij er zowel warme verblijfplaatsen (veel bezonning) als koele verblijfplaatsen (weinig bezonning) worden aangeboden. Kraamgroepen kiezen in de kraamperiode voor verblijfplaatsen die zowel ’s nachts als overdag redelijk warm blijven: 20-30 °C (bron: Zoogdiervereniging). Kraamgroepen worden soms ook gevonden in verblijfplaatsen waarvan de temperaturen hiervan afwijken. Naar verwachting is de ecologische functionaliteit dan minder. Bij temperaturen boven de 40 °C is het functioneren zo goed als uitgesloten. Oververhitting (bij veel zon) en behoud van warmte (bij weinig zon) zijn dus aandachtspunten bij kraamvoorzieningen en kunnen voorkomen worden door toepassing van ventilatie, kleur en/of isolatie (Richarz, 1994; Brittingham & Williams, 2000; Hübner, 2004; Lourenço & Palmeirim, 2004; Sandel et al., 2004; Simon et al., 2004; Korsten, 2012; Hoeh et al., 2018; Brouwer & Henrard, 2020; Kochen, 2022; Crawford & O’Keefe, 2021; Crawford et al., 2022; Korsten, 2022).
- Materiaal
- Naast temperatuurgradiënten zijn buffering en stabiliteit van de temperatuur ook van belang. Deze stabiliteit kan gerealiseerd worden door materiaal te gebruiken met een grote warmtecapaciteit.
- Aansluiting op de oorspronkelijke situatie
- De voorzieningen kunnen bestaan uit standaardproducten en/of maatwerk. Het is essentieel dat de voorzieningen ingepast worden in het zwermgebied van de oorspronkelijke verblijfplaats(en).
- De voorziening wordt zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke locatie geplaatst: bij voorkeur binnen 20 meter en uiterlijk 50 meter hier vandaan. Wanneer het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen binnen de maximale afstand niet mogelijk is, is het van belang om ecologisch te onderbouwen hoe de nadelen van de grotere afstand worden opgevangen.
- Gewenningsperiode
- Bij het vervangen van kraamverblijfplaatsen moet rekening gehouden worden met een gewenningsperiode van maximaal 5 jaar. Er is voldaan aan een voldoende lange gewenningsperiode als het gebruik van een van de nieuwe kraamverblijfplaatsen door een kraamgroep is vastgesteld. In dat geval is een langere gewenningsperiode niet meer nodig (zie paragraaf 3.4.4).
- Locaties
- Nieuwe locaties moeten altijd afgestemd worden op de andere functies die het gebied tot een geschikt gebied maken voor de kolonie. Denk daarbij aan de verschillende verblijfplaatsfuncties, vliegroutes, foerageergebied, en eventuele waterpartijen die als drinkplaats en voedselbron kunnen dienen. Essentieel is de aanwezigheid van loofbomen en ander opgaand groen in de directe nabijheid van de (invliegopeningen van) verblijfplaatsen (zie ook eisen in paragraaf 3.4.5). Daarnaast is het van belang dat nieuwe locaties vrij zijn van lichtverstoring.
- Monitoring
- Het is raadzaam om het effect van de genomen maatregelen te monitoren en deze data te delen. Op die manier wordt meer kennis vergaard over de effectiviteit van maatregelen waar nu nog weinig over bekend is. Onder begeleiding van een vleermuisdeskundige kan worden bepaald hoe de genomen maatregelen gemonitord kunnen worden (zie paragraaf 3.16).
Gebouwbewoners
Als het niet mogelijk is om een kraamverblijfplaats in een gebouw te behouden en er alternatieve kraamverblijfplaatsen aangeboden worden, moet rekening gehouden worden met onderstaande aspecten:
- Locatie en afstand
- Een alternatieve kraamverblijfplaats moet als het mogelijk is op dezelfde locatie gerealiseerd worden als de oorspronkelijk kraamverblijfplaats. Als dit niet mogelijk is, moet de alternatieve kraamverblijfplaats zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke verblijfplaats worden gerealiseerd en altijd binnen 50 meter. Wanneer ook dit niet mogelijk is, is het een optie om moeten alternatieve verblijfplaatsen in te passen in het bestaande netwerk. Daarvoor is inzicht nodig in dit netwerk (aanvullend onderzoek). Ook moet ecologisch worden onderbouwd hoe de nadelen van de grotere afstand worden opgevangen. Het is nodig om de nieuwe locatie(s) af te stemmen op de functies die het gebied tot geschikt kraamgebied maken: vliegroutes, foerageergebied, en eventuele waterpartijen die als drinkplaats en voedselbron kunnen dienen. Essentieel is de aanwezigheid van loofbomen en ander opgaand groen in de directe nabijheid van de (invliegopeningen van) verblijfplaats (zie ook eisen in paragraaf 3.4.5). Daarnaast is het van belang dat nieuwe locaties vrij zijn van lichtverstoring.
- Grootte
- De optimale klimatologische omstandigheden voor de vrouwen verschilt per moment, en is afhankelijk van het seizoen en de fase in de voortplantingscyclus in relatie tot de weersomstandigheden. Vrouwen moeten voldoende ruimte hebben om zich in de verblijfplaats te verplaatsen naar de plek die op dat moment het meest optimale (micro)klimaat biedt. Een geschikt binnenklimaat met voldoende variatie aan (micro)klimaten is onder andere afhankelijk van de grootte van een verblijfplaats. Een grotere verblijfplaats heeft een grotere variatie aan (micro)klimaten en biedt de vrouwen meer mogelijkheden om zich intern te verplaatsen. Daarnaast is een grote verblijfplaats nodig omdat de jonge dieren dan vliegoefeningen kunnen doen.
- Structuur
- Verblijfplaatsen waarbij de dieren zich om de hoek of dieper in het gebouw kunnen verplaatsen, bieden meer gradiënten in temperatuur en luchtvochtigheid.
- Temperatuur
- Bij het ontwerpen van alternatieve kraamverblijfplaatsen moet rekening gehouden worden met temperatuur van de ruimte. In de ruimte moeten zowel warme plekken als koele plekken aanwezig zijn. Naast gradiënten is temperatuurstabiliteit van belang voor een kraamgroep. Kraamgroepen kiezen in de kraamperiode voor verblijfplaatsen die zowel ’s nachts als overdag redelijk warm blijven: 20-30 °C (bron: Zoogdiervereniging). Kraamgroepen worden soms ook gevonden in verblijfplaatsen waarvan de temperaturen hiervan afwijken. Naar verwachting is de ecologische functionaliteit dan minder. Bij temperaturen boven de 40 °C is het functioneren zo goed als uitgesloten. Oververhitting (bij veel zon) en behoud van warmte (bij weinig zon) zijn dus aandachtspunten bij kraamvoorzieningen en kunnen voorkomen worden door toepassing van ventilatie, kleur en/of isolatie. (Richarz, 1994; Brittingham & Williams, 2000; Hübner, 2004; Lourenço & Palmeirim, 2004; Sandel et al., 2004; Simon et al., 2004; Korsten, 2012; Hoeh et al., 2018; Brouwer & Henrard, 2020; Kochen, 2020; Crawford & O’Keefe, 2021; Crawford et al., 2022; Korsten, 2022).
- Materiaal
- Hangplekken kunnen in de verblijfplaats worden gecreëerd door te werken met ruwe materialen zoals ruwe houten planken en balken.
- Maatwerk
- De voorzieningen zijn maatwerk en dienen – net als de overige eigenschappen – waar mogelijk aan te sluiten bij de oorspronkelijke verblijfplaats.
- Gewenningsperiode
- Bij het vervangen van kraamverblijfplaatsen moet rekening gehouden worden met een gewenningsperiode van maximaal 5 jaar. Er is voldaan aan een voldoende lange gewenningsperiode als het gebruik van een van de nieuwe kraamverblijfplaatsen door een kraamgroep is vastgesteld. In dat geval is een langere gewenningsperiode niet meer nodig (zie paragraaf 3.4.4).
- Monitoring
- Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke kraamverblijfplaats gemonitord (zie paragraaf 3.4.4).
- Het is raadzaam om het effect van de genomen maatregelen te monitoren en deze data te delen. Op die manier wordt meer kennis vergaard over de effectiviteit van maatregelen waar nu nog weinig over bekend is. Onder begeleiding van een vleermuisdeskundige kan worden bepaald hoe de genomen maatregelen gemonitord kunnen worden (zie paragraaf 3.16).
3.4.7.4 Alternatief aangeboden winterverblijfplaatsen
Voor het vervangen van verblijfplaatsen waar een of enkele gewone grootoorvleermuizen ook in de winter bij milde temperaturen in (kunnen) verblijven, kunnen tijdelijke en/of permanente voorzieningen ingezet worden die (ook) functioneel zijn voor andere typen verblijfplaatsen (zomer-, transitie- of kraamverblijfplaatsen).
Voor het vervangen van winterverblijfplaatsen (grondgedekte of ondergrondse objecten) is altijd maatwerk nodig. Er zijn geen ‘standaard’ oplossingen bekend die algemeen kunnen worden toegepast. Het is van belang een ontwerp te maken in een multidisciplinair team met naast een of meer bouwkundigen en architecten een vleermuisdeskundige met expertise op het gebied van winterverblijfplaatsen van de gewone grootoorvleermuis. Het ontwerp en de daarin gemaakte keuzes moeten functioneel worden onderbouwd en worden doorgerekend met betrekking tot de prestaties bij zeer strenge vorst. Een voorbeeld van een alternatieve winterverblijfplaats is een vleermuiskelder, ook wel vleermuisbunker genoemd.
Voor de functionaliteit van een alternatieve winterverblijfplaats is het interne (micro)klimaat en de mate waarop dit door de buitenwereld wordt beïnvloed doorslaggevend. Belangrijk is dat de verblijfsruimte langzaam op de buitentemperatuur reageert (buffering) en dat er altijd een voldoende grote vorstvrije ruimte beschikbaar blijft. Daarnaast is het van belang dat de ruimte vochtig is om uitdroging van overwinterende dieren te voorkomen.
Winterverblijfplaatsen zijn niet te vervangen door tijdelijke voorzieningen. Voor de vervanging van een winterverblijfplaats moet daarom het aanbieden van permanente alternatieve verblijfplaatsen direct worden onderzocht. Het is noodzakelijk daarbij het netwerk aan andere verblijfplaatsen in beeld te brengen. Dit netwerk moet functioneel blijven, ook tijdens het overbruggen van periodes tussen oude en nieuwe verblijfplaatsen. Daarom is voor een overbrugging altijd advies nodig van de betrokken deskundig ecoloog.
Bij het realiseren van alternatieve winterverblijfplaatsen moet rekening worden gehouden met onderstaande aspecten:
- Grootte
- Een geschikt binnenklimaat is onder andere afhankelijk van de grootte van een verblijfplaats. Een grotere verblijfplaats heeft een grotere variatie aan (micro)klimaten en reageert langzamer op de buitenwereld. Daarnaast biedt een grotere verblijfplaats de vleermuizen voldoende ruimte om zich binnen in de verblijfplaats te verplaatsen naar de plek die op dat moment het meest optimale (micro)klimaat biedt. Grondgedekte of ondergrondse winterverblijfplaatsen zijn koel, vorstvrij, vochtig en tochtvrij (zie paragraaf 1.4.1 Winterverblijfplaatsen). Vaak staan de vloeren onder water, wat zorgt voor een hoge vochtigheid. Grondgedekte of ondergrondse winterverblijfplaatsen hebben een minimale inhoud van 18 m3. Uit onderzoek blijkt dat er in objecten met deze inhoud jaarlijks overwinterende vleermuizen worden gevonden. In objecten met een kleinere inhoud is dat niet het geval (Jansen et al., 2016).
- Structuur
- Verblijfplaatsen waarbij de dieren zich om de hoek of dieper in het object kunnen verplaatsen, bieden meer gradiënten in temperatuur en luchtvochtigheid. Een verblijfplaats die dieper doorloopt kan bijdragen aan het creëren van plekken met een stabiel, koel (micro)klimaat.
- Materiaal
- Het materiaal van het object waarin de ondergrondse winterverblijfplaats gemaakt wordt, is van invloed op het binnenklimaat van de winterverblijfplaats. Materialen met een grote warmtecapaciteit hebben een sterk warmte-accumulerend vermogen. Deze materialen kunnen warmte en koelte opslaan en afgeven, waardoor ze een bufferende werking hebben op de temperatuur van de verblijfsruimte.
- Gewenningsperiode
- Bij het vervangen van winterverblijfplaatsen moet rekening gehouden worden met een gewenningsperiode van maximaal 5 jaar. Er is voldaan aan een voldoende lange gewenningsperiode als het gebruik van de nieuwe winterverblijfplaats door overwinterende dieren is vastgesteld, ongeacht het aantal dieren dat er gevonden wordt. In dat geval is een langere gewenningsperiode niet meer nodig (zie paragraaf 3.4.4).
- Locatie
- Het is belangrijk dat nieuwe locaties aansluiten op de gebiedsfuncties die de oorspronkelijke ondergrondse verblijfplaats tot een geschikte verblijfplaats maken, waaronder vliegroutes, foerageergebieden, andere verblijfplaatsen en eventuele drinkplaatsen. Daarnaast is het cruciaal dat in ieder geval één alternatieve ondergrondse winterverblijfplaats in het zwermgebied van de oorspronkelijke verblijfplaats geplaatst wordt om de acceptatiekans te vergroten. Het zwermgebied bevindt zich binnen 200 meter van de oorspronkelijke verblijfplaats en binnen de contouren van het netwerk van de betreffende kolonie. Essentieel is de aanwezigheid van loofbomen en ander opgaand groen in de directe nabijheid van de (invliegopeningen van de) verblijfplaats (zie ook eisen in paragraaf 3.4.5). Daarnaast is het essentieel dat nieuwe locaties vrij zijn van lichtverstoring. Bij de locatiekeuze moet ook de kans op vandalisme worden meegenomen. De voorkeur gaat uit naar locaties die niet vrij toegankelijk zijn, om vandalisme te voorkomen.
- Monitoring
- Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke winterverblijfplaats gemonitord. Het is belangrijk om de koudste en warmste plek te monitoren. Dit zijn respectievelijk een lage plek voorin de verblijfplaats en een hoge plek achterin. Met behulp van de monitoring kan het object gedurende de gewenningsperiode worden aangepast als blijkt dat het binnenklimaat nog niet voldoet (zie paragraaf 3.4.4).
- Het is raadzaam om het effect van de genomen maatregelen te monitoren en deze data te delen. Op die manier wordt meer kennis vergaard over de effectiviteit van maatregelen waar nu nog weinig over bekend is. Onder begeleiding van een vleermuisdeskundige kan worden bepaald hoe de genomen maatregelen gemonitord kunnen worden (zie paragraaf 3.16).
- Vleermuiskelders (bunkers)
- Bij het inrichten van vleermuiskelders als alternatieve winterverblijfplaatsen, moeten er voldoende structuren aanwezig zijn waar dieren achter en in weg kunnen kruipen, zoals bijvoorbeeld dilatatievoegen. Wegkruipmogelijkheden zijn ook te creëren door in de kelder vleermuisstenen aan te brengen of in te metselen. De klimatologische omstandigheden van een vleermuiskelder (temperatuur, vochtgehalte en tocht) zijn essentieel voor het functioneren als winterverblijfplaats. Daarom is het belangrijk dat deze zoveel mogelijk vergelijkbaar zijn met de oorspronkelijke verblijfplaats.
Voorbeelden van permanente alternatief aangeboden verblijfplaatsen in gebouwen
Over het gebruik van alternatieve (of nieuw) aangeboden verblijfplaatsen door de gewone grootoorvleermuis in Nederland is weinig data beschikbaar. Er zijn anekdotische waarnemingen van het gebruik van diverse voorzieningen, echter zijn deze nog niet aantoonbaar effectief. Hierna worden alleen praktijkvoorbeelden gegeven van nieuwe permanente verblijfplaatsen voor de gewone grootoorvleermuis in gebouwen. De voorbeelden in dit hoofdstuk zijn (in potentie geschikt) voor de gewone grootoorvleermuis en bij een aantal gaat het om anekdotische waarnemingen van het gebruik van de voorzieningen door deze soort. Er is echter nog veel onbekend over de effectiviteit van deze voorzieningen voor de gewone grootoorvleermuis. Bij alle typen verblijfplaatsen is de directe omgeving van groot belang. Direct bij de verblijfplaatsen moet altijd voldoende beschutting (opgaand groen) aanwezig zijn (zie paragraaf 3.4.2).
In de volgende deelparagrafen worden verschillende voorbeelden toegelicht.
3.4.8.1 Verblijfplaatsen realiseren achter gevelbetimmering, boeiborden, luiken of sierlijsten
3.4.8.2 Verblijfplaatsen in kapconstructies en zolders
3.4.8.3 Verblijfplaatsen bij dakconstructies
3.4.8.4 Verblijfplaatsen door middel van inbouwvoorzieningen
3.4.8.5 Winterverblijfplaatsen in grondgedekte of ondergrondse objecten
3.4.8.1 Verblijfplaatsen realiseren achter gevelbetimmering, boeiboorden, luiken of sierlijsten
Alternatieve zomer- en transitieverblijfplaatsen zijn te realiseren door het aanbrengen van (bij voorkeur meerlaagse) gevelbetimmering of een plaat tegen de gevel. Ook achter boeiboorden, luiken, sierlijsten en andere vormen van betimmering op en langs gevels kunnen deze alternatieve verblijfplaatsen worden gerealiseerd. Zowel de buitenmuur als de binnenzijde van de plaat, planken of betimmering moet ruw zijn. Als het een gladde buitenmuur betreft, moet eerst een ruwe achterwand bevestigd worden. Met latjes kunnen platen zodanig worden bevestigd dat de ruimte taps toeloopt van boven naar beneden. Er ontstaat dan een ruimte van aan de onderzijde ongeveer 3 centimeter en aan de bovenzijde ongeveer 1,5 centimeter (de bovenkant is wel afgesloten voor tocht en regen). Horizontale positionering van de tussenlatten kan voor mestophoping zorgen en dat is onwenselijk. Hier moet bij het ontwerp rekening mee gehouden worden. Bij de kleurkeuze voor de buitenkant moet oververhitting aan de zuidzijde worden voorkomen. Aan de noordzijde van gebouwen is het juist van belang om opname van warmte te bevorderen. Donkere kleuren zijn onwenselijk op een zuid- en westgevel die vol in de middagzon ligt, omdat er dan kans is op oververhitting. Op de noord- en oostzijde van een gebouw, waar minder zon op schijnt, helpen donkere kleuren juist warmte op te nemen omdat donkere kleuren warmte beter vasthouden. De begeleidend ecoloog moet hier in de toepassing van maatregelen rekening mee houden.
3.4.8.2 Verblijfplaatsen in kapconstructies en zolders
Kapconstructies met wegkruipmogelijkheden en zolders zijn geschikt voor grootoorvleermuizen als kraam-, zomer-, transitie-, en winterverblijfplaats. Dit kunnen kapconstructies op (kerk)zolders zijn, maar ook in andere gebouwtypen zoals schuren, boerderijen, landhuizen en kloosters. De aanwezigheid van spleten is erg belangrijk. Deze bieden wegkruipmogelijkheden met verschillende microklimaten. Dit kunnen windscheuren in balken zijn, maar bijvoorbeeld ook ruimten tussen balken onderling. Als deze spleten ontbreken, kunnen in de kapconstructies mogelijkheden gecreëerd worden door het plaatsen van vleermuiskasten en/of het aanbrengen van houten betimmeringen met daarachter ruimten waarin de dieren weg kunnen kruipen. Het aanbieden van een diversiteit en variatie aan wegkruipmogelijkheden is belangrijk. Daarnaast moet de ruimte, in tegenstelling tot de winterverblijfplaatsen, droog zijn.
Bij het aanbieden van verblijfplaatsen in kapconstructies moet de invliegopening in vlucht genomen kunnen worden. Algemeen wordt aangenomen dat invliegopeningen met een hoogte van 7 cm en een breedte van 40 cm optimaal zijn (De Maeseneer & Verwimp, 2009).
3.4.8.3 Verblijfplaatsen bij dakconstructies
In dakconstructies zijn verblijfplaatsen eenvoudig te creëren door bijvoorbeeld het dakoverstek toegankelijk te maken, boeiboorden te bevestigen die toegang geven tot het dak of door speciale dakpannen toe te passen. Deze voorzieningen zijn in potentie geschikt als zomer- en transitieverblijfplaats voor de gewone grootoorvleermuis. Er is echter nog veel onbekend over de effectiviteit van deze voorzieningen.
3.4.8.4 Verblijfplaatsen in muren door middel van inbouwvoorzieningen
Over het gebruik van inbouwvoorzieningen door de gewone grootoorvleermuis in Nederland is weinig gedocumenteerde data beschikbaar. Er zijn enkele anekdotische waarnemingen bekend van het gebruik van deze voorzieningen. Over de effectiviteit is echter nog veel onbekend. Inbouwvoorzieningen kunnen mogelijk worden toegepast als alternatieve zomer- en transitieverblijfplaats. Als kraamverblijfplaats of als winterverblijfplaats zijn inbouwvoorzieningen niet geschikt.
De breedte van een inbouwvoorziening is van belang voor het maximaal aantal vleermuizen dat gebruik kan maken van de voorziening (dit wordt ook beïnvloed door het aantal compartimenten). De hoogte van de inbouwvoorziening heeft niet of nauwelijks invloed op het aantal vleermuizen dat ervan gebruik maakt omdat vleermuizen niet graag direct boven elkaar hangen in verband met ontlasting. De hoogte van een inbouwvoorziening heeft wel invloed op de temperatuurgradiënt in de voorziening. Over het algemeen kan gesteld worden dat hoe hoger de voorziening is, hoe meer gradiënt aanwezig is in de temperatuur binnen de voorziening. Ook het aanbieden van geschakelde voorzieningen of het realiseren van meerdere kleine ‘losse’ alternatieven op diverse locaties bieden variatie in microklimaten. Hoe meer variatie in de verschillende microklimaten en hoe groter de kans dat minimaal één van deze plaatsen geschikt bevonden wordt.
3.4.8.5 Winterverblijfplaatsen in grondgedekte of ondergrondse objecten
Over het gebruik van nieuw aangelegde grondgedekte of ondergrondse winterverblijfplaatsen zoals vleermuiskelders (bunkers) door de gewone grootoorvleermuis is weinig gedocumenteerde data beschikbaar. Er zijn enkele anekdotische waarnemingen bekend van het gebruik van deze voorzieningen. Bij het ontwerpen van vleermuiskelders (of vleermuisbunkers) is het belangrijk om een juiste locatie te kiezen en een zo optimaal mogelijk binnenklimaat te realiseren. Locaties in het bos of langs een bosrand hebben de voorkeur boven meer open plekken. Water in de buurt is een pre.
Het optimale binnenklimaat van een winterverblijfplaats is koel, vorstvrij en vochtig (hoge luchtvochtigheid). Winterverblijfplaatsen zijn tochtvrij en hebben een stabiele temperatuur. Het binnenklimaat van een winterverblijfplaats reageert langzaam en slechts beperkt op de buitenlucht. Vaak staan de bodems van vleermuiskelders onder water en zijn deze objecten afgedekt met aarde of zand. Een hoge juiste (lucht)vochtigheid is belangrijk om verdroging van de dieren te voorkomen. Wat condens op wanden en het plafond is geen probleem al is het niet de bedoeling dat de wanden en plafond kletsnat zijn. Om tocht te voorkomen kunnen extra deuren geplaatst worden waardoor een vleermuiskelder is op te delen in verschillende compartimenten. Een goed ontwerp en de juiste materiaalkeuze moet ervoor zorgen dat een vleermuiskelder voldoet aan de klimatologische eisen. Gedurende de gewenningsperiode wordt het binnenklimaat van een nieuwe kelder in de winterperiode (15 oktober tot 1 april) gemonitord. Met behulp van de monitoring valt het object gedurende de gewenningsperiode aan te passen als blijkt dat het binnenklimaat nog niet voldoet.
Binnenin een vleermuiskelder moeten voldoende hangplekken gecreëerd worden, bijvoorbeeld door gebruik te maken van ruwe materialen, dilatatievoegen of vleermuisstenen. Een kelder moet afgesloten worden met een deur om betreding en eventueel vandalisme te voorkomen. De deuren van een vleermuiskelder moeten voorzien zijn van geschikte in-/uitvliegopeningen die de dieren in de vlucht kunnen gebruiken. Algemeen wordt aangenomen dat invliegopeningen met een hoogte van 7 cm en een breedte van 40 cm optimaal zijn (De Maeseneer & Verwimp, 2009).
Toegankelijk houden verblijfplaatsen
Maatregel
Verblijfplaatsen worden tijdens het uitvoeren van de activiteiten toegankelijk gehouden.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, behoud functionaliteit.
Uitleg
Verblijfplaatsen kunnen toegankelijk gehouden worden door bijvoorbeeld:
- het zorgvuldig plaatsen van bouwmateriaal. Steigers, doeken, folie en vangnetten die bij (renovatie)werkzaamheden van gebouwen gebruikt worden, zijn zodanig te plaatsen dat holtes, nissen en dergelijke die de grootoorvleermuis als in- en uitvliegopeningen gebruikt toegankelijk blijven. Kraamverblijfplaatsen en ondergrondse winterverblijfplaatsen moeten intact blijven en met rust gelaten worden, door deze ruimtes niet te gebruiken voor bijvoorbeeld het opslaan van materiaal;
- het vermijden van het gebruik van verlichting in de directe omgeving van de in- en uitvliegopeningen van verblijfplaatsen. Dit geldt ook voor de directe omgeving van opgaande vegetatie die door de gewone grootoorvleermuizen als geleidende structuur naar de verblijfplaats gebruikt wordt. Gewone grootoorvleermuizen zijn zeer gevoelig voor verstoring door verlichting, met name in de buurt van verblijfplaatsen en daaraan gekoppelde vliegroutes;
- het behouden van bomen en andere opgaande vegetatie in de buurt van verblijfplaatsen om op die manier de toegankelijkheid te borgen. Gewone grootoorvleermuizen zijn sterk verbonden met de aanwezigheid van opgaande vegetatie, in het bijzonder bomen, die ze gebruiken als geleidende elementen waarmee ze zich van en naar hun verblijfplaatsen verplaatsen;
- het zorgvuldig omgaan met winterverblijfplaatsen om negatieve effecten op overwinterende dieren te voorkomen. Activiteiten, zoals het betreden van winterverblijfplaatsen in de winterperiode, kunnen overwinterende dieren verstoren in een periode waarin ze zeer kwetsbaar zijn. Geadviseerd wordt om het betreden van winterverblijfplaatsen in de winterperiode te voorkomen of te minimaliseren. Het betreden met groepen mensen wordt afgeraden vanwege de kans op verstoring van overwinterende dieren door licht, geluid en/of opwarming van het (micro)klimaat. Ook buiten de winterperiode is het belangrijk om zorgvuldig om te gaan met winterverblijfplaatsen, omdat er gedurende de actieve periode ook regelmatig dieren aanwezig kunnen zijn. Opslag van sterk geurende materialen wordt afgeraden omdat dit de dieren af kan schrikken.
Ongeschikt maken verblijfplaatsen
Maatregel
Verblijfplaatsen worden tijdig voorafgaand aan de eigenlijke activiteiten ongeschikt gemaakt.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
Tijdig voorafgaand aan de activiteiten moeten alle oorspronkelijke verblijfplaatsen ongeschikt gemaakt worden. Hiermee is te voorkomen dat de verblijfplaatsen bewoond zijn tijdens de uitvoering van de activiteiten. Met het ongeschikt maken van verblijfplaatsen kan pas begonnen worden als blijkt dat de oorspronkelijke verblijfplaats(en) niet behouden kunnen blijven, er voldoende alternatieve verblijfplaatsen zijn gerealiseerd en als er een voldoende lange gewenningsperiode is doorlopen.
Het ongeschikt maken van een verblijfplaats is alleen mogelijk in periodes waarbij er op de locatie een grote zekerheid bestaat dat:
- dieren niet in winterslaap zijn (diepe torpor, zie paragraaf 1.5, Gevoeligheden in de jaarcyclus);
- dieren niet langdurig of dagelijks in torpor zijn, in periodes met slechte weersomstandigheden* of in periodes met weinig voedsel;
- dieren niet hoogzwanger zijn en dat er geen afhankelijke jongen zijn.
Zodoende is de kans het grootst dat er geen dieren ingesloten of gedood worden door het ongeschikt maken van de verblijfplaats(en).
*Voor het bepalen van de juiste weersomstandigheden wordt verwezen naar het meest recent versie van het vleermuisprotocol.
Mogelijk passende periodes voor het ongeschikt maken van verblijfplaatsen zijn weergegeven in tabel 3.1 (zie paragraaf 3.3). De betrokken vleermuisdeskundige bepaalt de meest passende periode.
De werkzaamheden kunnen het best zo snel mogelijk na het verlaten van de verblijfplaatsen worden uitgevoerd. Als tijdens de uiteindelijke werkzaamheden toch vleermuizen worden aangetroffen, is het noodzakelijk om de werkzaamheden onmiddellijk stop te zetten en direct de vleermuisdeskundig in te schakelen. Er moet worden gewacht totdat de vleermuizen uit zichzelf zijn vertrokken. De dieren mogen in geen geval worden gevangen en verplaatst.
Gewone grootoorvleermuizen gebruiken vaak verschillende openingen bij een gebouw als toegang tot verblijfplaatsen. Bij het ongeschikt maken moeten daarom alle mogelijke in- en uitvliegopeningen naar de verblijfplaatsen in de aanpak meegenomen worden. Dat wil zeggen: niet alleen de plaatsen waar tijdens het nader onderzoek in- en uitvliegopeningen naar de verblijfplaatsen zijn vastgesteld.
Toepassing van ‘exclusion flaps’
Geadviseerd wordt om verblijfplaatsen ongeschikt te maken door de in- en uitvliegopeningen door toepassing van zogenaamde exclusion flaps (zie figuur 3.8). Als bekend is welke openingen toegang geven tot de verblijfplaats(en), zijn deze met exclusion flaps ongeschikt te maken. Dit wordt gedaan door (de omgeving van) de opening af te dekken met glad materiaal, zoals een stevig soort folie (bijvoorbeeld vijverfolie). De vleermuizen kunnen hier dan niet landen om naar binnen te kruipen of de locatie vliegend bereiken. Tussen de folie die op de muur rond de opening is aangebracht en de folie die de opening afdekt, moet een kier aanwezig zijn waardoor de vleermuizen de verblijfplaats kunnen verlaten (zie paragraaf 3.4.5). De exclusion flap moet altijd groter zijn dan de opening. Voor kleine openingen zijn er verschillende standaard (pre-fab) exclusion flaps verkrijgbaar. Bij grotere openingen, zoals de kieren onder dakpannen, is maatwerk nodig. Het gebruik van netten om gewone grootoorvleermuizen te weren is niet toegestaan omdat de dieren hierin verstrikt kunnen raken.


Figuur 3.8: Boven: Een schematische weergave van een exclusion flap die over een invliegopening geplaatst is. Onder: Aan de gevel is (links op de foto) een kunststof exclusion flap over een open stootvoeg, die als invliegopening fungeert, geplaatst. Vleermuizen kunnen daardoor wel uitvliegen maar niet meer invliegen. Rechts op de foto zijn houten wigjes in een andere open stootvoeg geplaatst, zodat vleermuizen deze invliegopening niet meer kunnen gebruiken (bron: Peter Twisk).
Grotere in- en uitvliegopeningen (ramen, openingen in daken etc.) kunnen eventueel, door middel van timmerwerk of met behulp van vulschuim worden verkleind of dichtgemaakt. Let wel dat ook in deze gevallen altijd voldoende exclusion flaps aanwezig zijn. Bij potentiële aanwezigheid van individuen moeten deze werkzaamheden onder begeleiding van een ecoloog uitgevoerd worden.
Bij het permanent dichtzetten van in- en uitvliegopeningen is het noodzakelijk om met niet-giftig en niet erg uitdijend materiaal te werken. Zorg er ook altijd voor dat materiaal dat nog uitzet of uithardt niet plakkerig is en/of (doorgangen in) de binnenruimte blokkeert. Gebruik geen purschuim en geen bijenbekjes.
Verblijfplaatsen in bomen
Bij boomholtes of (torsie) scheuren in een boom kan de stam of de tak van de boom ingerold worden in glad kunststof (bijvoorbeeld huishoudfolie) waarbij er op één plek een opening gemaakt wordt waaruit de dieren kunnen uitvliegen. Belangrijk is dat de dieren in de verblijfplaats de uitvliegplek kunnen bereiken. Boomholtes die overzichtelijk zijn en volledig geïnspecteerd zijn, mogen dichtgemaakt worden als uit de inspectie blijkt dat er geen vleermuizen aanwezig zijn.
Af te raden maatregelen
Het aanbrengen van openingen in muren, waardoor tocht in spouwmuren ontstaat, valt af te raden. Hierbij kan na enkele dagen of weken gewenning optreden. Daarnaast kan het openen van muren ervoor zorgen dat andere delen of ruimten van een gebouw relatief snel in gebruik genomen kunnen worden. Dit is vanwege de zeer korte afstand tot, en de vaak grote gelijkenis met, de oorspronkelijke verblijfplaats(en).
Verbeteren bestaande en aanleg alternatieve vliegroutes
Maatregel
Het behouden en/of verbeteren van de kwaliteit van een bestaande of het realiseren van een nieuwe vliegroute tussen een verblijfplaats en foerageergebied.
Kader maatregel
Behouden of verbeteren van de functionele leefomgeving die hoort bij een verblijfplaats, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
De gewone grootoorvleermuis moet in staat blijven zich tussen zijn verblijfplaats, foerageergebied en/of andere functies te verplaatsen. Hiervoor moet voldoende beschutting en geleiding aanwezig zijn. Bij verlies van een essentiële vliegroute naar een foerageergebied of andere aanwezige functie, is het noodzakelijk dat er een nieuwe vliegroute wordt gerealiseerd. Dit kan door bijvoorbeeld het opwaarderen van de bestaande beplanting of door de aanleg van nieuwe beplanting of andere geleidende structuren. Vanwege de grote verbondenheid aan bomen en andere opgaande vegetatie zijn vliegroutes voor gewone grootoorvleermuizen, in vergelijking met andere soorten, sneller essentieel omdat er vaak minder alternatieven beschikbaar zijn.
Bij de aanleg van beplanting moet rekening worden gehouden met de tijd die deze beplanting nodig heeft om te kunnen functioneren als (vervangende) vliegroute. Deze tijd is te verkorten door bijvoorbeeld groter plantmateriaal of snelgroeiende soorten te gebruiken, de plantafstanden te verkleinen en/of in meerdere rijen te planten met een verspringend plantverband. Wanneer een route tevens onderdeel uitmaakt van een essentieel foerageergebied, moet rekening worden gehouden met beide functies. In dat geval moet de beplanting hoger, groter van omvang en meer divers in soorten dan de oorspronkelijke vliegroute/foerageergebied zijn. Als dat niet mogelijk is, dan dient er elders nieuw foerageergebied te worden gerealiseerd (zie paragraaf 3.8).
Mogelijke maatregelen
De te nemen maatregelen betreffen maatwerk en hierbij moet altijd een deskundige op het gebied van gewone grootoorvleermuizen worden ingeschakeld. Hieronder worden een aantal mogelijke maatregelen benoemd:
- Op basis van een nauwkeurige beschrijving van de route die bij de ingreep verdwijnt of wordt aangetast, moeten mogelijke kansrijke alternatieven worden afgewogen om tot de best passende optie te komen die de functie van vliegroute vervangt.
- Alternatieve vliegroutes moeten nauw aansluiten of aangesloten worden op het bestaande netwerk aan vliegroutes. Vermijd hierbij onderbrekingen of beperk deze in ieder geval tot slechts enkele meters.
- Een alternatieve vliegroute wordt bij voorkeur gecreëerd parallel aan de oorspronkelijke vliegroute, zo valt het verliezen van energie door omvliegen te beperken.
- Maatregelen die mogelijke knelpunten (zoals een toename van open gebieden, kunstlicht, invloed van wind en risico op verkeersslachtoffers) wegnemen, kunnen bestaan uit:
- het aanplanten van bomen en/of struiken, waarbij het formaat en de dichtheid passen bij de vliegroute die wordt aangetast of weggenomen, inclusief de richting van deze route. Aan te planten bomen kunnen een periode van meerdere jaren (twee – vijf) nodig hebben om te voldoen als geleidende structuur (deze periode is afhankelijk van de maat van de boom en het struweel dat gerealiseerd wordt);
- het verwijderen of aanpassen van verlichting, zodat dit geen invloed heeft op de vliegroute;
- het realiseren van een onderdoorgang bij een weg die de vliegroute kruist, zoals een faunatunnel. Voor gewone grootoorvleermuizen moeten deze een afmeting hebben van tenminste 140 x 110 centimeter (b x h) en een lengte van niet meer dan 64 meter (Abbott et al., 2012);
- het verwijderen of aanpassen van verlichting in een aanwezige onderdoorgang zoals een duiker of fietstunnel (niet kleiner dan 2 x 2 meter);
- het creëren of verbeteren van een geleidende structuur naar een bestaande onderdoorgang (niet kleiner dan 140 x 110 centimeter (b x h) en/of langer dan 64 meter) of hop-over;
- het realiseren van een hop-over bij een weg die de route kruist, door het aanplanten van relatief grote bomen aan weerszijden en, wanneer aanwezig, ook in de middenberm van een weg die de route kruist. De kans dat gewone grootoorvleermuizen op te geringe hoogte de weg passeren is te verkleinen door de kronen van deze bomen op te snoeien tot tenminste vijf meter (zie paragraaf 3.10);
- het zo precies mogelijk positioneren van alternatieve onderdoorgangen of hop-overs op de te behouden delen van de oorspronkelijke vliegroute of het oorspronkelijke netwerk aanvliegroutes.
Gewenningsperiode
Een alternatieve vliegroute moet functioneren op het moment dat de bestaande vliegroute wordt aangetast of verdwijnt. Het monitoren van het gebruik van zowel de bestaande als de alternatieve vliegroute, kan hierbij van belang zijn.
Gewone grootoorvleermuizen hebben tijd nodig om een alternatieve vliegroute te ontdekken en in gebruik te nemen. Een voldoende lange gewenningsperiode is nodig om een minimaal succes van een alternatieve vliegroute te waarborgen. In de gewenningsperiode moet zowel de oorspronkelijke vliegroute als de alternatieve vliegroute aanwezig zijn. De gewenningsperiode wordt bepaald op basis van de verblijfplaats(en) waarvoor de oorspronkelijke vliegroute een essentiële functie vervult (zie paragraaf 3.4.4). Naast de gewenningsperiode moet ook rekening gehouden worden met de ontwikkeltijd die de vegetatie nodig heeft om te kunnen functioneren als vliegroute.
Alternatief foerageergebied aanbieden
Maatregel
Het verbeteren van de kwaliteit van bestaand of het realiseren van nieuw geschikt foerageergebied voor gewone grootoorvleermuizen.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Als een essentieel foerageergebied zijn functie niet meer kan vervullen, is het van belang – voorafgaand aan de start van de eigenlijke activiteiten – maatregelen te nemen die het aanbod en het functioneren van vervangend foerageergebied garanderen. Uitgangspunt is dat het oppervlak en de kwaliteit van het foerageergebied niet afneemt. De te nemen maatregelen betreffen maatwerk. Hiervoor moet altijd een deskundige op het gebied van gewone grootoorvleermuizen worden ingeschakeld.
Mogelijke maatregelen
Een aantal mogelijke beheer- of inrichtingsmaatregelen:
- Het vervangende foerageergebied moet dezelfde functies en dezelfde kwaliteit bieden als het oorspronkelijke foerageergebied wat betreft hoogte, dichtheid, structuur, oriëntatie en dergelijke. Het kost beplanting vaak minimaal twee tot drie jaar om uit te groeien en vergelijkbaar te functioneren als de oude beplanting, en zo een voldoende beschut gebied met een voldoende groot insectenaanbod te leveren dat ook gebruikt wordt door de gewone grootoorvleermuis. Dit is mede afhankelijk van de omvang van de nieuwe aanplant en de mate waarop reeds aanwezig (ouder) groen behouden blijft. Belangrijk is dat het oppervlak waar gejaagd kan worden – en vooral het insectenaanbod – niet onderdoet voor de oorspronkelijke locatie. Voor de prooidieren van de gewone grootoorvleermuis is de aanwezigheid van loofbomen en water van belang. Gebieden die volledig kaal gekapt worden waarna er herplant plaatsvindt, hebben enkele tientallen jaren nodig om weer te kunnen functioneren als foerageergebied.
- Het vervangende foerageergebied moet gelegen zijn nabij het oorspronkelijke foerageergebied, maar buiten de invloedssfeer van de activiteiten. Wanneer hiervan afgeweken wordt, moet voor de gemaakte keuze een ecologische onderbouwing worden aangeleverd.
- Het vervangende foerageergebied moet bereikbaar zijn vanuit de verschillende typen verblijfplaatsen (zie ook paragraaf 3.7 over vliegroutes).
Gewenningsperiode
Een alternatief foerageerbied moet functioneren op het moment dat het bestaande foerageergebied wordt aangetast of verdwijnt. Het monitoren van het gebruik van zowel het bestaande als het alternatieve foerageergebied, kan hierbij van belang zijn.
Gewone grootoorvleermuizen hebben tijd nodig om alternatief foerageergebied te ontdekken en in gebruik te nemen. Vanwege de lange ontwikkeltijd die vegetatie nodig heeft om te kunnen functioneren als foerageergebied is een (aanvullende) gewenningsperiode echter niet nodig. Aan te planten bomen en struiken kunnen een periode van meerdere jaren (twee – vijf) nodig hebben om te voldoen als jachtgebied. De tijd die de vegetatie behoeft om zich te ontwikkelen is tevens een voldoende lange gewenningsperiode die noodzakelijk is om een minimaal succes van een alternatief foerageergebied te waarborgen.
Mogelijke vormgeving
Er moet gestreefd worden naar een opgaande begroeiing die uit aaneengesloten vlakken bestaat. Dit is bijvoorbeeld te bereiken door:
- bomen en struiken met verschillende hoogtes en groeisnelheid aan te planten op een manier waardoor er vlakken ontstaan waarin zich een aaneengesloten vegetatiestructuur kan vormen met een gevarieerde structuur. De minimale breedte van een dergelijk plantvlak bestaat uit een dubbele bomenrij met bomen van eerste grootte in driehoeksverband;
- te zorgen voor gebieden met een gevarieerde vegetatiestructuur, bestaande uit loofbomen, struiken, verruigde graslanden en beschutte open wateren met glooiende oevers en daaromheen een dichte oeverbegroeiing;
- in het geval van veenweidegebied windbeschutting te realiseren door de aanplant van brede rietstroken in combinatie met een dubbele plantrij wilgen.
In alle gevallen moet een vleermuisdeskundige de inrichting van het foerageergebied bepalen. Naast de aanwezigheid van een aaneengesloten vegetatiestructuur is ook altijd windbeschutting belangrijk. Dit kan onder andere worden gerealiseerd door het aanplanten van bomen van eerste grootte in dubbele plantrijen in driehoeksverband mét daarbij een dichte ondergroei van struiken.
Monitoring van de functionaliteit van de genomen maatregelen kan wenselijk zijn. Het bevoegd gezag kan mogelijk aanvullende eisen stellen aan het duurzaam bestendigen van beheer en onderhoud van mitigerende en compenserende inrichtingsmaatregelen.
Faseren activiteiten in ruimte en tijd
Maatregel
Door de activiteiten gefaseerd in ruimte en tijd uit te voeren, kan ervoor zorgen dat er op elk moment voldoende en voldoende functionerende verblijfplaatsen, vliegroutes of foerageergebied aanwezig blijven.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Het in ruimte en tijd gefaseerd uitvoeren van de activiteiten kan van groot belang zijn, bijvoorbeeld bij het verwijderen van alle hoge beplanting of opgaande begroeiing in een gebied. Vanuit de delen die gehandhaafd blijven, mag de populatie niet achteruitgaan. Als foerageergebied geleidelijk verwijderd wordt, kunnen de gewone grootoorvleermuizen al andere foerageergebieden gaan verkennen, mits die er zijn. Het veroorzaken van een tijdelijke achteruitgang van de populatie is zonder omgevingsvergunning niet toegestaan.
Het faseren van de activiteiten in ruimte en tijd is per project maatwerk. Het wordt aanbevolen om dit in een werkplan of werkprotocol vast te leggen. Er moet altijd een deskundige op het gebied van de gewone grootoorvleermuis worden ingeschakeld. Monitoring van de effectiviteit van de genomen maatregelen kan aan de orde zijn. Bij een activiteit met een klein ruimtebeslag ligt fasering in de ruimte en tijd minder voor de hand.
Vermijden lichtverstoring
Maatregel
Gebruik van verlichting wordt vermeden, het wordt op aangepaste wijze toegepast of er worden voorzieningen getroffen om verstoring van verblijfplaatsen, vliegroutes of foerageergebieden door lichtbronnen te voorkomen.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, behoud functionaliteit.
Uitleg
De gewone grootoorvleermuis is gevoelig voor lichtverstoring. Dit komt onder andere omdat de soort bang is voor predatoren (Jägerbrand & Spoelstra, 2023). Door de trage vlucht zijn ze gevoelig voor predatie en vliegen daarom pas laat uit, als het helemaal donker is (zie paragraaf 1.2). Ook het voedselaanbod kan verminderen als gevolg van de aanwezigheid van lichtbronnen in het leefgebied van de grootoorvleermuis (Owens & Lewis, 2018; Owens et al., 2020; Van Grunsven et al., 2020).
Het effect van lichtbronnen is niet overal in de leefomgeving hetzelfde. Een lichtbron langs een lijnvormige structuur die als vliegroute wordt gebruikt, kan een negatief effect hebben op deze functie. Het aanbrengen van verlichting bij een kraamverblijfplaats kan tot gevolg hebben dat deze verlaten wordt en de jongen worden achtergelaten, waardoor ze sterven.

Figuur 3.9: Voorbeeld van een door middel van een gewijzigd ontwerp aan vleermuisgebruik aangepaste verlichting in een brug: verbreding brug, afgeschermd deel en gerichte verlichting (bron: Herman Limpens, Zoogdiervereniging).

Figuur 3.10: Deze vaak gebruikte verlichting (links) op bruggen is niet wenselijk. Een verlaagde verlichting op de brug (rechts) zorgt voor minder verstoring voor de vleermuis (bron: Zoogdiervereniging, vleermuis in de stad)
Omdat verlichting een afstotende werking heeft op de gewone grootoorvleermuis en daarnaast ook het voedselaanbod kan verminderen, is de vuistregel om de inzet van verlichting in het leefgebied te voorkomen. Ook wordt geadviseerd om bestaande verlichting, wanneer mogelijk, te verwijderen.
Principes voorkomen van lichthinder voor vleermuizen
Als het echt noodzakelijk is om verlichting te plaatsen, bijvoorbeeld vanwege veiligheid, dan moet de verstorende werking van deze verlichting zo klein mogelijk zijn en waar het kan worden voorkomen. Voor het plaatsen van lichtbronnen zijn een aantal principes in acht te nemen (zie figuur 3.9 t/m 3.14):
- Donker is het uitgangspunt. Plaats lampen alleen daar waar dat echt nodig is. Verken bijvoorbeeld in het geval van plaatsing van signalering of dit ook met reflectoren afgevangen kan worden.
- Werk met verlichtingsregimes (wisselende hoeveelheid brandende lampen, automatisch uitschakelbare verlichting, variabele intensiteit lichtbronnen) die op bepaalde momenten in de nacht de vleermuizen ontzien; laat lichtbronnen alleen branden op het moment dat dit echt nodig is (zie figuur 3.11).
- Kies de locatie van de lampen bewust ten opzichte van concreet vleermuishabitat; vermijd bijvoorbeeld beschijning van een vliegroute, een belangrijk foerageergebied of de in-/uitvliegopening(en) van verblijfplaatsen.
- Laat verlichting dynamisch reageren op aanwezigheid van (weg)gebruikers die verlichting nodig hebben.
- Houd het aantal lichtpunten en de lichtsterkte minimaal en/of optimaliseer deze.
- Het gebruik van meerdere lichtmasten, waarbij de lampen vanaf geringe(re) hoogte licht met een lagere intensiteit naar beneden stralen, geeft minder verstrooiing.
- Richt het licht op de plek waar het nodig is door te zorgen dat er geen licht uitstraalt in andere richtingen. Dit kan door het toepassen van de juiste armatuur met een goede ‘cut off’ (zie figuur 3.11, 3.12, 3.13 en 3.14).
- Houd naast effecten van direct licht ook rekening met reflectie en schittering (luminatie) van wegdek en muren.
- Scherm het licht af met opgaande vegetatie (haag, bomenrij) of met andere materialen (zie figuur 3.12) (Limpens et al., 2011; Spoelstra et al., 2017; Barré et al., 2021).
Voor grootoorvleermuizen is het aanpassen van de lichtkleur niet zeer effectief. De toepassing van rood licht (>610 nm), dat onder sommige omstandigheden minder of geen negatieve effecten heeft op het gedrag van licht-opportunistische vleermuissoorten zoals de gewone dwergvleermuis, heeft wel een negatief effect op de gewone grootoorvleermuis. Onderzoek heeft aangetoond dat gewone grootoorvleermuizen, net als andere bosbewonende vleermuizen, minder actief zijn in gebieden waar kunstmatige verlichting aanwezig is, ongeacht de kleur van de verlichting (Barré et al., 2023). Rode verlichting in de nabijheid van in-/uitvliegopeningen van verblijfplaatsen moet worden vermeden, omdat gewone grootoorvleermuizen daar extra kwetsbaar zijn voor predatie. Omdat vleermuizen rood licht minder goed kunnen zien, wanen de dieren zich in rood licht eerder in het donker terwijl ze dan juist goed zichtbaar zijn voor predatoren zoals uilen en marters.
Indirect is de toepassing van licht met weinig blauw van nut omdat dit licht minder insecten aantrekt (Bolliger et al., 2022; Longcore, 2023). Daardoor blijft het totale aanbod aan insecten in het leefgebied waarschijnlijk hoger.

Figuur 3.11: Voorbeeld van een aangepast armatuur: afgeschermd naar boven en naar achteren (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging).

Figuur 3.12: Voorbeeld van mitigeren van licht door een hop-over (bron: Herman Limpens, Zoogdiervereniging). Hoge vegetatie kan gebruikt worden om licht af te schermen en om donkere corridors te creëren (afbeeldingen rechts).

Figuur 3.13: Voorbeeld van een vleermuisvriendelijke brugverlichting (bron: Zoogdiervereniging)

Figuur 3.14: voorbeeld waarbij kattenogen rijrichting aangeven (bron: Erik korsten)
Vermijden botsingen met verkeer en in stand houden vliegroutes
Maatregel
Het treffen van voorzieningen die ervoor zorgen dat de gewone grootoorvleermuis op voldoende afstand van verkeerinfrastructuur kan oversteken. Dit voorkomt aanrijdingen door voertuigen en houdt vliegroutes in stand.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Het aanleggen of verbreden van infrastructuur (vooral wegen, maar ook spoorlijnen) of een toename van het aantal verkeersbewegingen kan leiden tot (meer) aanrijdingen met vleermuizen en het verloren gaan van vliegroutes. Daarnaast kan het aanleggen of verbreden van infrastructuur een bestaande vliegroute onderbreken. Een te grote onderbreking van een vliegroute kan ervoor zorgen dat deze zijn functie verliest, waardoor verblijfplaatsen of essentiële foerageergebieden mogelijk niet meer bereikbaar zijn.
Om verkeersslachtoffers of onderbrekingen van vliegroutes te voorkomen zijn maatregelen nodig. Hiervoor kan een mitigatieplan worden opgesteld. Bruikbare bronnen bij het opstellen van een mitigatieplan rond wegen zijn de rapportages van Dahl Møller et al. (2016) en Matthews et al. (2023). Deze publicaties gaan in op de monitoring, planning en mitigatie van infrastructurele werken waar vleermuizen een rol spelen. Naast het voorkomen van slachtoffers en het in stand houden van vliegroutes, gaan deze documenten in op andere zaken die spelen bij infrastructurele werken. Voorbeelden hiervan zijn het bij de aanleg verloren gaan van foerageergebied en verblijfplaatsen, en het minder geschikt worden van foerageergebieden door geluidverstoring. Deze paragraaf gaat alleen in op het voorkomen van aanrijdingen en het mitigeren van de effecten van doorsnijding van vliegroutes door de aanleg van infrastructuur.
Mogelijke maatregelen
Om botsingen met voertuigen te voorkomen en vliegroutes in stand te houden, worden faunapassages aangelegd of in stand gehouden. Bij de gewone grootoorvleermuis gaat het dan om:
- aanleg van ecoducten;
- aanleg en/of aanpassen van bruggen;
- duikers en tunnels (voor gewone grootoorvleermuizen moeten de onderdoorgangen een afmeting hebben van tenminste 140 x 110 centimeter (b x h) en een lengte van niet meer dan 64 meter (Abbott et al., 2012);
- in stand houden van bomen zodat deze hop-overs vormen (zie figuur 3.15 en figuur 3.16). Hop-overs zijn bomen aan weerzijden van de weg – en zo mogelijk in een middenberm – waarvan de kronen elkaar (bijna) raken. Zaak is dat de boomkronen voldoende hoog zijn, zodat dieren de boomkroon volgen en hoog oversteken. Hop-overs moeten gesnoeid worden om ze functioneel te houden.

Figuur 3.15: Met een hop-over loopt de vliegroute op veilige hoogte over de weg (bron: Zoogdiervereniging)

Figuur 3.16: Struiken of bomen tussen de rijbanen maken een oversteek over een bredere weg beter mogelijk (bron: Limpens et al., 2004)
Bij al deze passagevormen is (het in stand houden van) een vorm van geleiding door middel van watergangen, lanen, of bomenlanen de sleutel tot effectieve mitigatie (Dahl Møller et al., 2016). Daarnaast geldt voor alle passagevormen dat het gebruik van verlichting in of nabij de passages voorkomen moet worden (zie paragraaf 3.10). Probeer bij het nemen van maatregelen aan te sluiten bij reeds bestaande vliegroutes rondom of over de infrastructuur. Maatregelen die genomen worden op locaties waar voorafgaand aan de aanleg of verbreding van de infrastructuur al een vliegroute aanwezig was, zijn effectiever dan het aanbieden van nieuwe, veilige oversteekplaatsen. Die worden minder vaak in gebruik genomen.
Het is van belang dat de faunapassages, zeker in geval van portalen of bruggen, voldoende gesloten zijn. Touwbruggen, linten of andere smalle structuren zijn geen effectieve passages voor vleermuizen; open hekwerken lijken ook minder effectief (Conservation Evidence; Dahl Møller et al., 2016; Berthinussen & Altringham, 2012). Afschermen door middel van (lage) hekken, geluidschermen of zeer dichte hagen zorgt ervoor dat de dieren laag de weg over kunnen steken. Via de duiker, tunnel of geleidende structuur blijven de dieren onder of voldoende hoog boven het verkeer vliegen en zakken ze niet halverwege de oversteek tot gevaarlijke hoogtes.
Bij faunapassages, en met name bij tunnels en duikers met nevengebruik (door verkeer), moet het deel waar de vleermuizen vliegen donker blijven. Ook moet lichtuitstraling vanuit een tunnel of duiker naar buiten toe vermeden worden. Licht dat vanuit een passage naar buiten toe uitstraalt kan ervoor zorgen dat de gewone grootoorvleermuis deze passage vermijdt. Donkere delen in tunnels en duikers kunnen eventueel door de inzet van laag geplaatst en gericht licht (zie ook paragraaf 3.10) worden gerealiseerd. Dahl Møller et al. (2016) en Smulders (2021) geven meer details over de effectiviteit en optimale uitvoering van de diverse faunapassages.
Maatregelen als afschrikken met geluid, aanpassingen van het lichtspectrum, richten van licht en snelheidsvertraging zijn tot op heden niet eenduidig effectief en moeten als kansrijk, maar nog niet aantoonbaar effectief worden gezien (Dahl Møller et al., 2016). Bij de inzet van kansrijke, maar nog niet aantoonbare effectieve middelen kan monitoring nodig zijn.
Vermijden van sterfte door windturbines
Maatregel
Het treffen van voorzieningen om botsingen met windturbines en dergelijke te voorkomen. Bij het ontwikkelen van plannen voor plaatsing van windturbines wordt onderzocht op welke locatie de kans op slachtoffers het kleinst is.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
De bouw en het in gebruik nemen van windturbines op land, in het bijzonder in of nabij bosgebieden en in het geval van kleine windturbines (ook wel erfmolens genoemd), kunnen leiden tot slachtoffers onder gewone grootoorvleermuizen. Het is mogelijk dat er als gevolg van botsingen met windmolens aanzienlijke cumulatieve effecten op populatieniveau optreden. Om te bepalen of er een verhoogd risico is op slachtoffers bij het exploiteren van windturbines is het aan te bevelen om voor plaatsing van de turbines onderzoek te doen (preconstructie-onderzoek, zie paragraaf 2.4.3).
Locatiekeuze
Everaert (2015) en Rodriques et al. (2015) geven voor Vlaanderen respectievelijk Europa richtlijnen ter vermindering van slachtoffers door bij de aanleg van windturbines onder meer te letten op landschapsstructuren zoals bosgebieden bomenrijen, bosranden, dijken en oevers.
Voor de gewone grootoorvleermuis is het vanwege de relatief kleine leefgebieden van lokale populaties belangrijk om op lokale schaal goede plannen te ontwikkelen voor de plaatsing van windparken. Er moet onderzocht worden op welke locatie(s) de kans op slachtoffers het kleinst is. Locaties in of nabij leefgebieden van gewone grootoorvleermuizen dienen vermeden te worden. De dieren zijn namelijk zo goed als het hele jaar actief aanwezig in hun leefgebied, die in veel gevallen relatief klein zijn. Hierdoor komen ze regelmatig in de buurt van windturbines als deze in hun leefgebied zijn geplaatst.
De aanwezigheid van gewone grootoorvleermuizen in een bepaald gebied valt vast te stellen aan de hand van het preconstructie-onderzoek (zie paragraaf 2.4.3). Naast onderzoek vóór het plaatsen van windturbines, moet ook achteraf monitoring van slachtoffers plaatsvinden (slachtofferonderzoek) en/of activiteit van vleermuizen op nacellehoogte (hoogte van de gondel) gemeten worden.
Stilstandvoorziening
Tijdens de operationele fase van de windturbines zijn vleermuisslachtoffers te vermijden door een stilstandvoorziening, waarbij de turbines niet draaien, in te stellen. Voor de gewone grootoorvleermuis is het belangrijk dat een stilstandvoorziening ervoor zorgt dat de turbinebladen echt stil staan. Zo’n voorziening kan zowel op basis van vleermuisactiviteit als op basis van weersvariabelen opgesteld worden (Brenninkmeijer, et al., 2021). Een stilstandvoorziening blijkt vooralsnog de meeste vleermuizen te sparen (Everaert, 2015). Voor het ontwerpen van deze maatregel is het advies om het rapport ‘Monitoring van vleermuizen in windparken op land’ (Klop et al., 2024) te raadplegen.
Afstemming stilstandvoorziening tijdens gebruiksfase
In de gebruiksfase kan een stilstandvoorziening afgestemd worden aan de hand van locatie specifieke gegevens, waaronder de weersomstandigheden, de vleermuisactiviteit gedurende het jaar en de relatie daartussen (Everaert, 2015). Vleermuizen zijn minder actief bij harde wind, als het regent of bij lage temperaturen. Hoe meer lokale gegevens er beschikbaar zijn, hoe effectiever een stilstandvoorziening kan worden ingesteld.
Met voldoende lokale gegevens kunnen stilstandvoorzieningen nauwkeurig worden ingesteld. Deze aanpak, gebaseerd op weersomstandigheden of vleermuisactiviteit, blijkt effectief in het beperken van slachtoffers (Everaert, 2015; Brenninkmeijer et al., 2021; Klop et al., 2024).
Slachtofferonderzoek
Slachtofferonderzoek is momenteel een gangbare techniek om het daadwerkelijk aantal slachtoffers te bepalen. Met de resultaten van een slachtofferonderzoek kan de werking van een stilstandvoorziening worden geëvalueerd (Brenninkmeijer et al., 2021). Het vooraf geschatte aantal slachtoffers in laag-risico-locaties blijkt door de aantrekkingskracht van windturbines vaak hoger uit te vallen (Richardson et al., 2021). In de ruwe gegevens van slachtofferonderzoek wordt het aantal slachtoffers van windturbines onderschat. Zelfs op goed te doorzoeken terrein, is het moeilijk dode vleermuizen te vinden. Drie factoren kunnen hiervoor verantwoordelijk zijn:
- De vindkans door de waarnemer (en/of de detectiehond) is niet 100 procent;
- de dode vleermuizen zijn door predatoren of aaseters weggehaald;
- sommige delen van het terrein zijn niet te doorzoeken (bijvoorbeeld in het geval van maisakkers, oppervlaktewater en ruigtes).
Het is echter mogelijk om het gevonden aantal slachtoffers om te rekenen naar het daadwerkelijk aantal. Hiervoor zijn statistische
technieken beschikbaar. De meest gebruikte formules zijn geïmplementeerd in Library GenEst voor statistiekomgeving ‘R’ (Dalthorp et al., 2018). De inzet van automatische thermische camera’s is een andere techniek die in de Verenigde Staten wordt toegepast om uit te rekenen hoeveel slachtoffers er daadwerkelijk zijn gevallen (Adams et al., 2021).
In alle gevallen betreft een slachtofferonderzoek maatwerk waarbij altijd een deskundige op het gebied van de gewone grootoorvleermuis moet worden ingeschakeld. De kennis over de effectiviteit van stilstandvoorzieningen als mitigerende maatregel is voor een groot deel gebaseerd op Duits en Frans onderzoek (Mathgen et al., 2024). Een goed uitgevoerde monitoring, inclusief nulmeting voorafgaand aan de realisatie van een windpark, is daarom belangrijk.
Overige maatregelen
Een andere maatregel om aanvaringen met windturbines te voorkomen:
- het vergroten van de afstand tussen het laagste punt van de wieken en het maaiveld (tiplaagte) vermindert mogelijk het aantal slachtoffers.
Aanpassen werkwijze of werkvolgorde
Maatregel
Het aanpassen van de werkwijze of de werkvolgorde om slachtoffers onder gewone grootoorvleermuizen te voorkomen.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, behoud functionaliteit.
Uitleg
Hieronder worden een aantal voorbeeldsituaties genoemd waarbij een aanpassing aan de werkwijze/volgorde nodig is. Een vleermuisdeskundige moet bepalen welke maatregelen in aanmerking komen.
- Het gebruik van chemische middelen voor houtverduurzaming moet voorkomen worden, zeker op momenten dat vleermuizen aanwezig zijn in hun verblijfplaats.
- Het verven van objecten waarin zich kraam- of winterverblijfplaatsen bevinden, moet bij voorkeur gebeuren ruim voordat het object in gebruik is als kraam- of winterverblijfplaats. De geur van de verf heeft dan voldoende tijd gehad om weg te trekken. Ook is het mogelijk om geverfde delen elders te laten drogen en tijdelijk te vervangen door bijvoorbeeld onbewerkt hout.
Na het kappen of rooien van bomen moet het hout met holten minimaal één dag blijven liggen, met de holte naar boven. Op die manier kunnen eventueel toch aanwezige vleermuizen nog uitvliegen. Van belang is dat de bomen niet met een harde klap op de grond terechtkomen.
Inschakelen vleermuisdeskundige
Maatregel
De activiteiten worden uitgevoerd onder begeleiding van een deskundige op het gebied van vleermuizen in het algemeen en gewone grootoorvleermuizen in het bijzonder.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
Onder een deskundige wordt een persoon verstaan die voor de situatie en de soorten waarvoor diegene gevraagd is te adviseren en/of te begeleiden, aantoonbare ervaring en kennis heeft op het gebied van soortspecifieke ecologie. Daarvoor moet de deskundige voldoen aan minimaal de eerste twee van de hieronder genoemde vereisten, en eventueel aan één van de overige punten. Een deskundige:
- heeft minimaal 3 jaar ervaring met het uitvoeren van soortgericht onderzoek onder begeleiding van een ervaren ecoloog;
- bezit soortspecifieke kennis — zoals over de leefwijze en het gedrag van vleermuizen en over het ontwerpen, aanbrengen en monitoren van verblijfplaatsen voor vleermuizen in succesvolle projecten — door bijvoorbeeld veldwerk, onderzoek, studie of opleiding;
- heeft een voltooide opleiding op hbo- dan wel universitair niveau met als zwaartepunt (Nederlandse) ecologie;
- heeft een voltooide opleiding op mbo-niveau met als zwaartepunt natuurwetgeving, soortenherkenning en zorgvuldig handelen ten opzichte van de soorten om wie het gaat;
- werkt als ecoloog voor een ecologisch onderzoeksbureau, bijvoorbeeld een bureau dat is aangesloten bij het Netwerk Groene Bureaus;
- laat actieve inzet zien op het gebied van de soortenmonitoring en/of bescherming en is aangesloten bij de daarvoor in Nederland bestaande organisaties (zoals de Zoogdiervereniging en vleermuiswerkgroepen).
Bouwkundige kennis en ervaring helpt bij het begrijpen van de opbouw en functie van de oorspronkelijke verblijfplaats, maar ook bij het ontwerpen van vervangende voorzieningen.
Opstellen ecologisch werkprotocol
Maatregel
Een vleermuisdeskundige stelt, wanneer dit aan de orde is, een ecologisch werkprotocol op. Dit ecologisch werkprotocol moet op de locatie aanwezig zijn en de inhoud moet bij de betrokken medewerkers bekend zijn. De activiteiten moeten aantoonbaar volgens dit protocol worden uitgevoerd.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
In een ecologisch werkprotocol staat welke maatregelen getroffen worden om effecten op beschermde soorten te voorkomen. Ook staat hierin hoe te handelen als deze effecten toch optreden. In het protocol staat onder andere:
- in welke periode gewerkt wordt of moet worden;
- welke activiteiten op welke locatie(s) en op welk moment plaatsvinden;
- welke maatregelen worden genomen voorafgaand aan en tijdens het werk en na de realisatie, plus wat daarmee exact wordt gerealiseerd voor de grootoorvleermuis;
- wanneer begeleiding door een vleermuisdeskundige noodzakelijk is;
- of en hoe de effectiviteit van de genomen maatregelen wordt gemonitord (wanneer van toepassing);
- wie de vleermuisdeskundige is, wat de ervaringen van diegene zijn op het gebied van de soort en wat de deskundige exact gaat doen;
- een logboek van de ecologische begeleiding.
Monitoring
Monitoring is toe te passen in verschillende situaties. Bijvoorbeeld als er een kwetsbare functie wordt aangetast of als de staat van instandhouding (SvI) landelijk of lokaal ongunstig, of niet bekend is. Ook valt monitoring toe te passen bij projecten die vanwege de schaalgrootte of vanwege cumulatie met andere projecten in de buurt een negatief effect kunnen hebben op de SvI, als de genomen maatregelen niet voldoende functioneren. Projecten waar grootschalige effecten op de lokale staat van instandhouding verwacht worden, zijn bijvoorbeeld projecten waar veel potentiële of aangetroffen verblijfplaatsen verdwijnen en/of waarbij de meest kwetsbare functies worden aangetast, zoals kraamverblijfplaatsen, winterverblijfplaatsen of migratieroutes. Monitoring kan ook worden toegepast om de effectiviteit van (experimentele) maatregelen te onderzoeken. Daarnaast is het aan te wenden om het aantal slachtoffers van een activiteit te bepalen, bijvoorbeeld bij de exploitatie van windparken (zie paragraaf 3.12).
In deze paragraaf komen aan bod:
3.16.1 Monitoring van een kwetsbare functie
3.16.2 Monitoring in staat van instandhouding
3.16.3 Monitoring van het effect van maatregelen
3.16.4 Nulmeting
3.16.5 Wijze van monitoren
Monitoring van een kwetsbare functie
In de context van een kwetsbare functie gaat het monitoren over het vaststellen van de ecologische functionaliteit van een specifieke functie over een lange tijdsperiode. De resultaten uit de monitoring worden onder andere gebruikt voor het bepalen van de juiste maatregelen voor het mitigeren van effecten op de functie of het compenseren van de functie als dit noodzakelijk is. Belangrijke aspecten bij het monitoren van een kwetsbare functie zijn, afhankelijk van de functie: de gebruiksaantallen, het reproductiesucces of de kans op overleving.
Monitoring in staat van instandhouding
In de context van de staat van instandhouding (SvI) gaat monitoren over de verschillende sub-indicatoren van de SvI, zoals populatiegrootte en trend, verspreidingsgebied en trend, habitatgrootte en trend of habitatkwaliteit en trend. Wanneer er door een ruimtelijke ontwikkeling negatieve effecten op de lokale staat van instandhouding mogelijk zijn, moet er bij de monitoring een aantalsmeting van de aanwezige populatie uitgevoerd worden. Het monitoren van de SvI heeft betrekking op gebieden. Op de schaal van een plangebied van een ruimtelijke ontwikkeling vallen ‘verspreidingsgebied’ en ‘beschikbaar woon-, verbindend- en voedselhabitat’ vaak samen. In een plangebied richt monitoring zich daarom op de grootte van de lokale populatie en de trend (aantalsontwikkeling), en ook op de grootte, beschikbaarheid en kwaliteit van het aanwezige woon-, voedsel- en verbindend habitat en de trend daarin (Limpens & Schillemans, 2016). Het effect van een ruimtelijke ontwikkeling in een plangebied wordt bepaald door de ingreep in combinatie met het pakket aan maatregelen om het effect van die ingreep te voorkomen of te verkleinen (tot een niveau waarop er geen negatieve invloed meer is op de SvI).
Monitoring van het effect van maatregelen
In de context van maatregelen gaat monitoren over de voorwaarden uit de Omgevingswet, vanuit artikel 11.27 (specifieke zorgplicht), lid 2.e: ‘Tijdens en na het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of de getroffen maatregelen de beoogde effecten hebben.’ Ook gaat het over het belang van het werken met aantoonbaar effectieve maatregelen.
In de praktijk van ruimtelijke ontwikkelingen is werken met ‘best practice’-maatregelen in combinatie met monitoring van groot belang om de kennis over aantoonbaar effectieve maatregelen te vergroten. Monitoren van effectiviteit moet zich niet alleen richten op gebruik van een aangeboden voorziening, maar ook op de vraag of dezelfde ecologische functionaliteit (zelfde soort-functie-combinatie, vergelijkbare aantallen, vergelijkbare overleving en vergelijkbare reproductie) wordt behaald.
Het monitoren van maatregelen creëert de kans om op een planlocatie aantoonbaar te maken dat de maatregelen daadwerkelijk de beoogde positieve effecten opleveren. Daarnaast geeft monitoring de mogelijkheid om bij te sturen als de beoogde positieve effecten niet behaald worden. Op deze manier komt er geleidelijk meer kennis beschikbaar over welke typen vervangende voorzieningen op korte of lange termijn geschikt zijn.
Nulmeting
Is monitoring aan de orde, dan is het wenselijk dat het uitgevoerde onderzoek (inventarisatie, resultaten en effectbepaling) bruikbaar is als nulmeting. De nulmeting betreft in feite het nader onderzoek dat is uitgevoerd in het plangebied en de relevante omgeving daarvan. Dit onderzoek kan plaatsvinden tot maximaal drie jaar voorafgaande aan de werkzaamheden, wanneer het plangebied niet-significant gewijzigd is (zie hoofdstuk 2). Samenvattend bestaat een optimale nulmeting uit de volgende onderdelen:
- onderzoek volgens de meest recente onderzoeksprotocollen of richtlijnen, zoals bijvoorbeeld het Vleermuisprotocol, de Richtlijn Vleermuisonderzoek Grote Gebieden of het rapport Monitoring van vleermuizen in windparken op land;
- een overzicht van de bestaande eigenschappen van de aangetroffen functie(s), zoals de verblijfplaatseigenschappen en dimensies;
- tellingen of, als deze redelijkerwijs niet mogelijk zijn, een inschatting van het aantal vleermuizen dat gebruikt maakt van de aangetroffen functie(s).
Het is van groot belang om onderzoek te kunnen herhalen, mogelijk ook door partijen die niet bij het eerste onderzoek betrokken zijn geweest. Op die manier worden de vervolgmetingen ten opzichte van de nulmeting goed geëvalueerd. Door het gebruik van een eenduidig monitoringsprotocol zijn monitoringsresultaten van verschillende projecten onderling vergelijkbaar (zie paragraaf 3.16.5). Het is daarom belangrijk om van tevoren na te denken op welke onderzoeksvragen de monitoring een antwoord kan geven en hoe de resultaten gerelateerd worden aan de nulmeting (bijvoorbeeld of de verdwenen functie teruggevonden is in de alternatief aangeboden voorziening). Op basis van de waargenomen ontwikkelingen kunnen voorstellen gedaan worden om de ingezette maatregelen te optimaliseren of te wijzigen ten gunste van de betreffende soort (bijsturing).
In bepaalde situaties kan een referentiemeting op een controlelocatie belangrijk zijn om de resultaten te duiden. Door de verzamelde gegevens op de locatie van de werkzaamheden en op de controlelocatie te verzamelen en te vergelijken, zijn effecten die optreden beter te verklaren. Op deze manier kan ook beter gecorrigeerd worden als mogelijk andere factoren de meetwaarden beïnvloeden.
Wijze van monitoren
Monitoren van een kwetsbare functie
Bij het bepalen van een geschikte methode voor het monitoren van een specifieke functie is het belangrijk om de wijze van monitoring af te stemmen op de functie in kwestie. Voor het bepalen van een methode valt gebruik te maken van landelijk beschikbare onderzoeksprotocollen of richtlijnen, zoals bijvoorbeeld het Vleermuisprotocol. In veel gevallen is echter maatwerk nodig aangezien monitoring van een kwetsbare functie vaak meerdere jaren loopt.
Monitoren staat van instandhouding
Voorbeelden van een geschikte methode voor het monitoren van de staat van instandhouding (SvI) van de gewone grootoorvleermuis zijn de landelijke NEM-meetprogramma’s Wintertellingen Vleermuizen en Zoldertellingen Vleermuizen. Ook kan gedacht worden aan het monitoren van de bezetting van vleermuiskasten. Het doel van de methoden voor het monitoren van de SvI is om een vergelijking te maken over een lange(re) periode.
Monitoren van maatregelen
Voor het monitoren van de effectiviteit van een maatregel is het Monitoringsprotocol gebouwbewonende soorten bij na-isolatie en renovaties van RVO (2023) een geschikte methode. Als een verblijfplaats verloren gaat, vallen vleermuizen meestal eerst terug op andere verblijfplaatsen in het bestaande netwerk. Nieuwe bewust aangeboden, of door toeval ontstane plekken, moeten eerst worden ontdekt. Bovendien moet de groep de functionaliteit van de plek leren kennen. Het ontdekken en leren kennen van alternatieve verblijfplaatsen kost over het algemeen tijd, mogelijk enkele maanden tot jaren. Hoeveel tijd een groep vleermuizen precies nodig heeft is echter vooraf gezien moeilijk te bepalen. Monitoring van alternatieve verblijfplaatsen en de daarvoor gebruikte aanpak moeten hiermee rekening houden. Daarbij is de wijze van monitoring voor een kleine ingreep (op klein schaalniveau) mogelijk anders dan voor bijvoorbeeld een omgevingsvergunning voor het naïsoleren van een groot aantal woningen in een bepaalde gemeente (groot schaalniveau).
Duur en frequentie monitoring
De duur en de frequentie van de monitoring van maatregelen hangt af van de herstelperiode van de functie. Aanbevolen wordt om te monitoren met meerdere meetmomenten, verspreid over bijvoorbeeld 7 jaar. Hierbij is maatwerk voor de invulling van de meetmomenten mogelijk. Als voorbeeld kunnen 3 of 4 meetmomenten verspreid over 7 kalenderjaren aangehouden worden. Dit betekent dat de monitoring in de 7 jaar na realisatie van de alternatieve voorzieningen om het jaar plaatsvindt. De eerste monitoring wordt volgens het protocol uitgevoerd in het eerste kalenderjaar na realisatie, de tweede monitoring in het derde kalenderjaar, de derde monitoring in het vijfde kalenderjaar en de laatste monitoring in het zevende kalenderjaar na realisatie.
Er wordt bewust gekozen voor het uitvoeren van de monitoring om het jaar in plaats van in vier opvolgende jaren. In meerdere onderzoeken blijkt dat vier jaar (achter elkaar) net te kort is. Vaak wordt dan al wel gebruik van een soort vastgesteld, maar nog geen functiebehoud. Hierbij geldt de kanttekening dat dit voor paar- en zomerverblijfplaatsen en kraam- en massawinterverblijfplaatsen kan verschillen: bij de paar- en zomerverblijfplaatsen is vier jaar mogelijk wel voldoende (Zahn et al., 2017; Lintott & Mathews, 2018; Bat Conservation Trust, 2021).