Inleiding
In dit hoofdstuk wordt een aantal maatregelen ten gunste van de laatvlieger genoemd. Dit zijn maatregelen die in aanmerking komen wanneer bij de uitvoering van de voorgenomen activiteiten een overtreding van een verbodsbepaling wordt verwacht. Het nemen van één of meerdere van die maatregelen kan negatieve effecten van de activiteiten voorkomen of verkleinen.
Alternatievenstudie
Naast de genoemde maatregelen kunnen er ook oplossingen liggen in andere niet nader omschreven alternatieven voor de uit te voeren activiteiten. Negatieve effecten kunnen mogelijk helemaal voorkomen of aanzienlijk verminderd worden door een andere werkwijze te kiezen. Daarom geldt altijd de volgende stapsgewijze richtlijn bij een ruimtelijke activiteit waarbij vleermuizen (mogelijk) negatief beïnvloed worden. Hierbij moet van boven naar beneden bekeken worden of de betreffende stap mogelijk is:
- Spaar de betreffende verblijfplaats en/of het functionele leefgebied. Dit kan bijvoorbeeld door middel van het aanpassen van de werkzaamheden (zie ook paragraaf 3.2 en paragraaf 3.13).
- Spaar een deel van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied en optimaliseer het overgebleven deel.
- Bij het verdwijnen van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied: compenseer de functie op dezelfde locatie als de originele locatie of elders binnen het leefgebied van de betreffende vleermuizen. Hierbij is het van belang dat de oorspronkelijk situatie van de verblijfplaats, inclusief invliegopeningen, zoveel als mogelijk gereconstrueerd wordt.
- Bij het verdwijnen van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied: compenseer op een andere geschikte locatie. Hiervoor kan een lange gewenningsperiode (tot 5 jaar) noodzakelijk zijn (zie paragraaf 3.4.3).
Maatwerk, aantoonbare en kansrijke effectieve maatregelen
In samenspraak met een vleermuisdeskundige (zie paragraaf 3.14) moet worden bepaald wanneer, waar, hoeveel en welke maatregelen in het specifieke project getroffen moeten worden. Bij voorkeur wordt gebruik gemaakt van bewezen effectieve maatregelen (zie bijlage 2 Begrippenlijst) die met zekerheid de verloren gaande functionaliteit opvangen. Op dit moment zijn er maar weinig bewezen effectieve maatregelen beschikbaar voor de laatvlieger. Er kunnen ook kansrijke maatregelen worden genomen die in dit hoofdstuk niet genoemd worden.
De maatregelen moeten zo worden opgesteld en uitgevoerd dat ze in elk specifiek geval bijdragen aan het behoud van de laatvliegerpopulatie in hun natuurlijke verspreidingsgebied en geen afbreuk doen aan de gunstige staat van instandhouding.
Het is van belang goed schriftelijk te onderbouwen waarom de te nemen maatregelen in het specifieke geval effectief zullen zijn. In alle gevallen geldt dat het uitgevoerde onderzoek (waarbij zowel aandacht is geschonken aan functie, aantallen en eigenschappen van de verblijfplaats als het betreffende element) een belangrijke basis vormt voor de voorgestelde compensatie/mitigatie en de bijbehorende ecologische onderbouwing. Hoe beter de aangeboden compensatie of mitigatie overeenkomt met de verloren functionaliteit op het gebied van klimaat, afmetingen, vorm, ligging, et cetera., des te groter de kans op acceptatie en effectiviteit.
Risicoanalyse helpt bij keuze maatregelen
Bij elk project hoort een risicoanalyse waarbij wordt ingeschat in hoeverre een maatregel effectief is in relatie tot het beoogde doel en de kwetsbaarheid van de betreffende functie(s). Als uit deze risicoanalyse blijkt dat de effectiviteit van een maatregel onzeker is en er een (groot) risico bestaat dat er een wezenlijk negatief effect optreedt op de staat van instandhouding (SvI) van de lokale populatie, wordt toepassing van deze maatregel afgeraden. In dat geval wordt geadviseerd om te kijken naar een andere maatregelen of een andere uitvoering van het plan waardoor er geen maatregelen meer nodig zijn. Als in dezelfde situatie de kans op effectiviteit van een specifieke maatregel echter hoog is, kan de betreffende maatregel wél ingezet worden. Het verkrijgen van een omgevingsvergunning is aannemelijker bij het treffen van effectieve maatregelen omdat daarmee een negatief effect op de SvI wordt voorkomen.
Wanneer maatregelen worden voorgesteld of toegepast die (nog) niet bewezen effectief zijn, dan moet de initiatiefnemer de volgende stappen volgen:
- Maak een risico-inschatting van de effectiviteit van de toe te passen maatregel of voorziening. Het risico wordt bepaald door de kans dat de maatregel niet werkt te vermenigvuldigen met het effect. Is er naar verwachting een redelijk risico dat de maatregel niet meteen effectief is, volg dan stap 2. Als er slechts een klein risico is, dan kan stap 2 worden overgeslagen.
- Bepaal vervolgens hoe de effectiviteit van de maatregel verhoogd kan worden door het (tijdig) nemen van aanvullende maatregelen en/of het toepassen van een andere werkwijze. Op die manier kan het risico op negatieve effecten worden verkleind. Denk bijvoorbeeld aan fasering, werken in andere periodes en het deels of geheel behouden van de bestaande functionaliteit.
- Monitor na de realisatie van de mitigerende maatregelen de effectiviteit en koppel dit terug met het betreffende bevoegd gezag. Vervolgens kan het bevoegd gezag waar nodig vragen om bijsturing of aanpassing van de genomen maatregelen ter plaatse. Maatregelen waarvan de effectiviteit kansrijk kan zijn, maar waarvan dat op voorhand nog niet vaststaat, kunnen ook ruim voor het aantasten van een functie worden ingezet en gedurende die periode worden gemonitord. Op die manier kunnen maatregelen op onderdelen worden bijgestuurd totdat de gewenste effectiviteit wordt behaald.
Opbouw hoofdstuk maatregelen
Dit hoofdstuk biedt houvast en helpt bij het samenstellen van maatregelen om de effecten op de laatvlieger te verzachten of te voorkomen.
De volgende maatregelen worden hierna per paragraaf nader toegelicht:
3.2 Het behouden van elementen van het leefgebied
3.3 Werken buiten kwetsbare periodes
3.4 Alternatieve verblijfplaatsen aanbieden
3.5 Toegankelijk houden verblijfplaatsen
3.6 Ongeschikt maken verblijfplaatsen
3.7 Verbeteren bestaande en aanleg alternatieve vliegroutes
3.8 Alternatief foerageergebied aanbieden
3.9 Faseren activiteiten in ruimte en tijd
3.10 Vermijden lichtverstoring
3.11 Vermijden botsingen met verkeer en in stand houden vliegroutes
3.12 Vermijden van sterfte door windturbines
3.13 Aanpassen werkwijze of werkvolgorde
3.14 Inschakelen vleermuisdeskundige
3.15 Opstellen ecologisch werkprotocol
3.16 Monitoring
Het behouden van elementen van het leefgebied
Maatregel
Leidt een activiteit tot het aantasten van elementen van het leefgebied van de laatvlieger, maak dan een zorgvuldige afweging of de activiteit ook uitvoerbaar is zonder dat de aantasting plaatsvindt. Ook is het niet uitvoeren van de activiteit een optie (zie de inleiding van dit hoofdstuk over alternatievenstudie).
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, behoud functionaliteit.
Uitleg
In welke mate een element van het leefgebied van de laatvlieger essentieel is, hangt samen met de vervangbaarheid van dat onderdeel, de samenhang met andere functies en met het belang van het leefgebied voor de lokale populatie. De laatvlieger is met name gevoelig voor het verlies van (kraam-)verblijfplaatsen. Let hierbij ook op de aantasting van het leefgebied op de lange termijn. Als in de loop der tijd het leefgebied als geheel steeds weer iets aangetast wordt, kan dit op lange termijn effect hebben op de lokale populatie (cumulatie). Het vaststellen van het belang van een verblijfsfunctie, vliegroute of foerageergebied voor een lokale populatie laatvliegers, is op basis van het daadwerkelijk aantal waargenomen individuen lastig. In de praktijk geven onderzoeksresultaten vaak een onderschatting van het daadwerkelijke aantal aanwezige individuen en verblijfplaatsen. Hierdoor kunnen de effecten groter zijn dan gedacht.
Aantasting van een essentieel onderdeel van het leefgebied kan leiden tot een negatief effect op de lokale staat van instandhouding. Het verlenen van een vergunning is niet mogelijk als er geen zekerheid is dat door het treffen van maatregelen de aantasting voorkomen wordt. Voorbeelden van onderdelen van het leefgebied die van essentieel belang zijn voor een lokale populatie van de laatvlieger:
- Een gebouw dat door een kraamkolonie gebruikt wordt als kraamverblijfplaats;
- Een object dat een functie heeft als vorstvrije winterverblijfplaats.
Als een activiteit een negatieve invloed kan hebben op de laatvlieger, dan moet eerst zorgvuldig afgewogen worden of de activiteit op een manier is uit te voeren zonder negatieve invloed. Zijn er geen alternatieven, dan kunnen omvangrijke maatregelen nodig zijn om de activiteit uit te voeren. Deze maatregelen moeten mogelijk lang van tevoren uitgevoerd worden.
Werken buiten kwetsbare periodes
Maatregel
Activiteiten die negatieve effecten kunnen hebben op de laatvlieger, zoals de renovatie of sloop van een gebouw of het kappen van een bomenrij, worden uitgevoerd in de minst kwetsbare periodes van de laatvlieger. Dit geldt ook voor het uitvoeren van maatregelen om verblijfplaatsen ongeschikt te maken, zoals bijvoorbeeld het aanbrengen van ‘exclusion flaps’ (zie paragraaf 3.6 Toepassing van ‘exclusion flaps’).
Kader maatregel
Zorgplicht en zorgvuldig handelen, behoud van functionaliteit.
Uitleg
Een deskundige op het gebied van laatvliegers kan onderbouwd beoordelen of en wanneer specifieke activiteiten kunnen plaatsvinden. Deze beoordeling is afhankelijk van de invloed van de activiteiten op de essentiële elementen van het leefgebied van de laatvlieger. Door de activiteiten buiten de kwetsbare periodes uit te voeren, kunnen negatieve effecten op deze elementen worden gemitigeerd of volledig voorkomen worden.
Activiteiten mogen alleen buiten de kwetsbare periodes van een verblijfplaats worden uitgevoerd. Er kunnen dus bijvoorbeeld geen verstorende werkzaamheden aan kraamverblijven worden uitgevoerd in de kraamperiode. Als dit niet mogelijk is, moet een gedegen alternatieven- en belangenafweging worden opgesteld waaruit de noodzaak voor de gekozen planning blijkt.
Als werken in kwetsbare periodes onontkoombaar is, moeten de verblijfplaatsen met zekerheid verlaten zijn door de vleermuizen op het moment dat de werkzaamheden van start gaan. Dit kan door van tevoren de locatie ongeschikt te maken voor de soort (zie paragraaf 3.6). Het ongeschikt maken van verblijfplaatsen is in principe alleen mogelijk buiten de kwetsbare periodes. Pas nadat een deskundige op het gebied van de laatvlieger heeft vastgesteld dat een verblijfplaats verlaten is en alle benodigde maatregelen getroffen zijn, kan worden gestart met de beoogde activiteiten. Als verblijfplaatsen eenmaal ongeschikt gemaakt zijn, kunnen op ieder gewenst moment de beoogde activiteiten aanvangen. Werken in de kwetsbare periode zonder verblijfplaatsen eerst ongeschikt te maken of zonder effectieve mitigerende maatregelen aan te bieden, is in principe niet toegestaan. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen, wanneer er zwaarwegende factoren zijn met een acuut risico voor de volksgezondheid of openbare veiligheid, zoals instortingsgevaar van een gebouw.
In tabel 3.1 staat per type verblijfplaats wanneer er het beste gewerkt kan worden en wanneer dat juist vermeden moet worden. De gunstigste periode voor het uitvoeren van werkzaamheden is afhankelijk van de activiteit en de functie die in het geding is. Verstorende activiteiten mogen in principe niet in de winter plaatsvinden bij of rondom verblijfplaatsen. Een voorbeeld van een verstorende activiteit is het ongeschikt maken van de verblijfplaats(en).
Bij het ongeschikt maken van een verblijfplaats geldt een uitzondering voor de beperkingen in de winterperiode als de (potentiële) verblijfsruimte volledig inspecteerbaar is én de aanwezigheid van vleermuizen via onderzoek volledig valt uit te sluiten. Deze onderzoeken moeten plaatsvinden onder begeleiding van een deskundig ecoloog. Alleen als aan deze voorwaarden is voldaan, mogen de verstorende activiteiten ook in de winterperiode plaatsvinden.
Als een locatie jaarrond wordt gebruikt (ervan uitgaande dat er geen sprake is van een kraamfunctie), mogen verstorende activiteiten uitgevoerd worden in de periode van half april tot en met half september. Als er sprake is van een kraam-, of winterfunctie, dan kunnen de werkzaamheden alleen uitgevoerd worden buiten de kwetsbare kraam- of winterperiodes (zie tabel 3.1). Als door activiteiten een vliegroute, die niet aan een verblijfplaats gerelateerd is, aangetast of verwijderd wordt, dan kunnen die activiteiten het hele jaar plaatsvinden.
Als door activiteiten een vliegroute, die niet aan een verblijfplaats gerelateerd is, aangetast of verwijderd wordt, dan kunnen activiteiten het hele jaar plaatsvinden. Wanneer een vliegroute wel gerelateerd is aan een verblijfplaats, mogen activiteiten in de periode van maart tot half april en van half september tot en met oktober alleen plaatsvinden als de weersomstandigheden en het seizoensverloop dit toelaten. Dit komt doordat laatvliegers op warmere dagen in maart en oktober actief kunnen zijn om te foerageren. Vliegroutes die in verbinding staan met verblijfplaatsen zijn daarom van groot belang voor het goed functioneren van deze verblijfplaatsen.

Tabel 3.1: Globaal overzicht van periodes waarin activiteiten die een verblijfplaats of daaraan gerelateerde functies(s) aantasten, al dan niet uitgevoerd kunnen worden.
Alternatieve verblijfplaatsen aanbieden
Het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen voor de laatvlieger kan als doel hebben om bestaand leefgebied te versterken, uit te breiden of om de ecologische functionaliteit van een bestaand leefgebied te behouden. De laatvlieger staat bekend om zijn plaatsgebondenheid en is daardoor kwetsbaar voor aantasting van verblijfplaatsen. Daarom is het belangrijk dat de oorspronkelijke verblijfplaats geheel of zoveel mogelijk behouden blijft. Als aantasting van deze verblijfplaatsen niet te voorkomen valt, moeten in overleg met een vleermuisdeskundige, op maat gemaakte voorzieningen worden getroffen (zie paragraaf 3.4.4, 3.4.8 en 3.4.9).
Maatwerk
Laatvliegers maken nauwelijks gebruik van kant-en-klare (prefab) vleermuisvoorzieningen of inbouwvoorzieningen (zie paragraaf 3.4.9). Daarom zijn vervangende voorzieningen altijd maatwerk. Ze moeten voldoen aan de optimale eigenschappen voor laatvliegers (zie paragraaf 3.4.4) en afgestemd zijn op de betreffende functie. Vervangende zomerverblijven worden sneller geaccepteerd dan vervangende kraam- of winterverblijven (Hoksberg et al, 2024a).
Als het noodzakelijk is om alternatieve verblijfplaatsen te realiseren, dan is het belangrijk om verschillende aspecten in overweging te nemen voor het op de juiste wijze bepalen en ontwerpen van alternatieve verblijfplaatsen.
Deze aspecten worden behandeld in de volgende deelparagrafen:
3.4.1 Aantal vervangende alternatieve verblijfplaatsen
3.4.2 Afstand tot de oorspronkelijke verblijfplaats
3.4.3 Gewenningsperiode
3.4.4 Eigenschappen van de alternatief aangeboden verblijfplaatsen
3.4.5 Alternatieve zomerverblijfplaatsen aanbieden
3.4.6 Alternatieve kraamverblijfplaatsen aanbieden
3.4.7 Alternatieve winterverblijfplaatsen aanbieden
3.4.8 Voorbeelden permanente alternatief aangeboden verblijfplaatsen
3.4.9 Af te raden maatregelen
Aantal vervangende alternatieve verblijfplaatsen
Maatregel
Voor elke verblijfplaats die zijn functie niet meer kan vervullen worden meerdere alternatieve verblijfplaatsen gecreëerd.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Bij vervanging van vleermuisverblijfplaatsen die bij ruimtelijke ontwikkelingen verdwijnen, wordt gewerkt met overcompensatie.
De overweging om overcompensatie toe te passen is tweeledig:
- Onzekerheid over de kwaliteit van de oorspronkelijke verblijfplaats: Het is vaak niet bekend welke kwaliteit of bijdrage de oorspronkelijke verblijfplaats heeft in het bestendig ecologisch functioneren van de kolonie of populatie. Met ’bestendig ecologisch’ wordt hier een robuust en duurzaam functioneren bedoeld. Door extra vervangende voorzieningen aan te bieden en die voor wat betreft expositie te variëren op zon en schaduw, wordt een bredere gradiënt aan microklimaten gecreëerd.
- Niet alle verblijfplaatsen zijn bekend. Wanneer een bekende verblijfplaats verdwijnt, is de kans groot dat ook andere, mogelijk onbekende, verblijfplaatsen verloren gaan. Om te voorkomen dat het totale aanbod aan verblijfplaatsen door een activiteit afneemt, wordt overcompensatie toegepast.
Over het algemeen kan gesteld worden: hoe meer verschillende alternatieve verblijfplaatsen op verschillende locaties worden aangeboden en hoe meer variatie in de verschillende microklimaten wordt aangeboden, hoe groter de kans dat minimaal één van deze plaatsen geschikt wordt bevonden.
Als vuistregel voor het aantal alternatieve verblijfplaatsen geldt dat voor elke verblijfplaats die aangetast wordt, er minimaal vier alternatieve verblijfplaatsen moeten worden aangeboden. Bij voorkeur worden er direct permanente alternatieve verblijfplaatsen gerealiseerd voordat de oorspronkelijke verblijfplaats aangetast wordt. Voor de permanente alternatieve verblijfplaatsen geldt dat ze op dezelfde locatie als de oorspronkelijke verblijfplaats, of daar zo dicht mogelijk bij in de buurt, worden aangeboden. Dit is echter niet altijd direct mogelijk, bijvoorbeeld in het geval van sloop gevolgd door nieuwbouw of op een locatie waar geen andere gebouwen aanwezig zijn waarin alternatieve verblijfplaatsen gerealiseerd kunnen worden.
In dat geval zijn extra alternatieve verblijfplaatsen nodig om de periode tussen het ongeschikt maken van de oorspronkelijke verblijfplaats en de realisatie van de permanente alternatieve verblijfplaatsen te overbruggen. Deze overbruggingsverblijfplaatsen worden altijd buiten de invloedsfeer van de werkzaamheden aangeboden en hebben ook een permanent karakter. Dit betekent dat overbruggingsverblijfplaatsen niet verwijderd mogen worden omdat laatvliegers vermoedelijk pas na lange tijd (meerder jaren) nieuwe verblijfplaatsen accepteren. Tijdelijke verblijfplaatsen, die voor een aantal maanden gehandhaafd worden, hebben voor laatvlieger geen zin. Als het echt niet mogelijk is om de overbruggingsverblijfplaatsen voor onbepaalde tijd aan te bieden, dan is een ecologische onderbouwing van het verwijderen van deze verblijfplaatsen noodzakelijk.
Voor het bepalen van het aantal overbruggingsverblijfplaatsen geldt ook dat voor elke verblijfplaats die aangetast wordt, er minimaal vier alternatieve verblijfplaatsen moeten worden aangeboden. Dit kan betekenen dat, wanneer de activiteiten in een plangebied afgerond zijn, er zowel binnen als buiten het plangebied meerdere alternatieve verblijfplaatsen aangeboden zijn. Dat wil zeggen: in het plangebied de permanente alternatieve verblijfplaatsen en buiten het plangebied de overbruggingsverblijfplaatsen die ook een permanent karakter hebben. Op deze manier wordt geborgd dat er te allen tijde voldoende verblijfplaatsen aanwezig zijn voor het bestendig ecologisch functioneren van de kolonie of populatie.
Gezien het permanente karakter van alternatieve verblijfplaatsen dienen deze voorzieningen te voldoen aan de optimale eigenschappen voor de laatvlieger (zie paragraaf 3.4.4). Dit betekent dat soms ingrijpende maatregelen nodig zijn, zoals het aanbrengen van (gevel)betimmeringen, boeiboorden of het maken van invliegopeningen. Belangrijk is dat met maatwerk de oorspronkelijke situatie zoveel als mogelijk is wordt nagebootst en dat een grote variatie aan (micro)klimaten wordt gerealiseerd. Voorbeelden van dit soort maatwerkvoorzieningen zijn te vinden in paragraaf 3.4.8. Kant-en-klare (prefab) vleermuisvoorzieningen zijn geen effectieve alternatieve verblijfplaatsen voor laatvliegers (zie paragraaf 3.4.9 af te raden voorzieningen).
Afstand tot de oorspronkelijke verblijfplaats
De alternatief aangeboden verblijfplaats(en) of nieuwe verblijfplaatsen worden zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijk verblijfplaats aangeboden en altijd binnen het leefgebied of netwerk van de kolonie. Voor kraam- en winterverblijfplaatsen geldt als vuistregel dat de oorspronkelijke locatie behouden blijft. Als behoud van de oorspronkelijke verblijfplaats niet mogelijk is, moeten nieuwe verblijfplaatsen zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke locatie worden gerealiseerd. Hoe dichter de alternatieve verblijfplaats bij de oorspronkelijke locatie ligt, hoe groter de kans op acceptatie. Voor de verschillende typen verblijfplaatsen gelden de volgende richtlijnen.
Kraam- en winterverblijfplaatsen:
- Zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke verblijfplaats en altijd binnen 50 meter.
Zomerverblijfplaatsen:
- Zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke verblijfplaats en altijd binnen 200 meter.
Als het niet mogelijk is om binnen gestelde afstanden nieuwe verblijfplaatsen aan te bieden, kan – mits goed onderbouwd – gezocht worden naar een alternatieve locatie binnen het bestaande netwerk aan verblijfplaatsen van de kolonie. Om dit te bepalen, is inzicht in het netwerk nodig, wat in veel gevallen alleen met aanvullend onderzoek kan worden verkregen (zie onderstaand kader).
Voorbeeld voor het afwijken van richtlijnen
Afwijken van de richtlijnen in dit document is toegestaan, mits uit een gedegen ecologische onderbouwing blijkt dat de voorgestelde maatregelen kansrijk zijn. Wanneer een kraamverblijfplaats verloren gaat, ter plaatse geen alternatief kan worden geboden en binnen 50 meter geen geschikte bebouwing beschikbaar is, kan het nodig zijn om af te wijken van de afstandsrichtlijn. In zulke gevallen kunnen alternatieve locaties op grotere afstand worden vastgesteld door de vaste (essentiële) vliegroutes van de kraamkolonie in kaart te brengen of te schatten. Gebouwen die deel uitmaken van deze vliegroutes of hier direct aan grenzen, kunnen, zelfs wanneer ze zich verder dan 50 meter van de oorspronkelijke verblijfplaats bevinden, effectief functioneren als vervangende verblijfplaats. Het is daarbij belangrijk dat deze gebouwen geschikt zijn, of geschikt gemaakt kunnen worden en dat ze nog niet als verblijfplaats in gebruik zijn.
Gewenningsperiode
Wanneer een oorspronkelijke verblijfplaats verdwijnt en alternatieve verblijfplaatsen worden aangeboden, heeft de laatvlieger tijd nodig om deze nieuwe locaties te ontdekken en in gebruik te nemen. Deze periode wordt de gewenningsperiode genoemd. Een voldoende lange gewenningsperiode is essentieel om het succes van de maatregelen te waarborgen. Tabel 3.2 geeft een overzicht van de minimale gewenningsperiodes die nodig zijn om het succes van alternatieve verblijfplaatsen te garanderen, gebaseerd op deskundige beoordelingen (expert judgement).
Tijdens de gewenningsperiode moeten zowel de oorspronkelijke verblijfplaats als de vervangende voorzieningen beschikbaar zijn. Als dit niet mogelijk is, moet een alternatief plan worden opgesteld. Hierin wordt met ecologische onderbouwing verklaard waarom de verblijfplaatsen in een kortere gewenningsperiode gevonden kunnen worden. Er is weinig data beschikbaar over hoe snel laatvliegers een nieuwe verblijfplaats ontdekken, deze gaan gebruiken en de tijd die het kost om voldoende ervaring op te bouwen met die nieuwe verblijfplaats.
Er zijn weinig verblijfplaatsen bekend in zeer nieuwe gebouwen, laat staan kraamverblijven. De ontdekking en gewenning kost naar verwachting vaak veel tijd. In Harskamp duurde het 7 jaar voordat een kraamfunctie werd gevonden in een nieuw, voor de laatvlieger gerealiseerd, gebouw (Hoksberg & Kaal, 2023). Dit is vooralsnog het enige goed beschreven geval van een kraamverblijf in een nieuw gebouw. Zomerverblijfplaatsen worden waarschijnlijk sneller gevonden en in gebruik genomen, omdat de eisen lager zijn en solitaire dieren flexibeler zijn in het gebruik ervan.
| Type verblijfplaats | Gewenningsperiode |
| Zomerverblijfplaatsen | 3 maanden, in de periode april tot en met september (actieve seizoen) |
| Kraamverblijfplaatsen | 5 jaar.
Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke kraamverblijfplaats gemonitord.
De gewenningsperiode is voorbij als uit monitoring van het gebruik van de nieuwe kraamverblijfplaats blijkt dat deze door een kraamkolonie wordt gebruikt. Dit kan eerder dan 5 jaar zijn.
|
| Winterverblijfplaatsen | 5 jaar.
Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke winterverblijfplaats gemonitord.
De gewenningsperiode is voorbij als uit monitoring van het gebruik van de nieuwe winterverblijfplaats blijkt dat deze door één of meerdere overwinterende dieren wordt gebruikt. Dit kan eerder dan 5 jaar zijn.
|
Tabel 3.2: Gewenningsperiode van de laatvlieger (bron: projectgroep kennisdocument Laatvlieger, zie Totstandkoming publicatie).
Het gebruik van lokgeluiden
Er is beperkte kennis over het gebruik van lokgeluiden (batlures) om vleermuizen aan te trekken of om de gewenningstijd aan alternatieve verblijfplaatsen te verkorten. Hoewel er slechts enkele succesverhalen zijn, kan het afspelen van lokgeluiden mogelijk kansrijk zijn (Schöner & Schöner, 2010).
Eigenschappen van de alternatief aangeboden verblijfplaatsen
De kwaliteit van een verblijfplaats hangt mede af van de beschikbare hoeveelheid voedsel in de omgeving. Een verblijfplaats met hogere energiekosten, bijvoorbeeld door een minder stabiel microklimaat, kan zo toch functioneren in een zeer voedselrijke omgeving. Een alternatieve verblijfplaats beschikt doorgaans niet over exact dezelfde eigenschappen als de oorspronkelijke. Hierdoor kan een alternatief, zowel wat betreft eigenschappen als locatie, minder effectief zijn dan de originele verblijfplaats.
Per situatie moet bekeken worden welke maatregelen nodig zijn om de eigenschappen van de oorspronkelijke verblijfplaatsen te compenseren. Dit vraagt inzicht in de betreffende verblijfplaats, wat doorgaans een inspectie en/of raadpleging van een bouwkundig expert noodzakelijk maakt.
Het is belangrijk om te achterhalen waar de laatvlieger zich in de oorspronkelijke verblijfplaatsen verplaatsen na het passeren van de invliegopening en waar de daadwerkelijke verblijfplaatsen zich bevinden. Dit betreft vaak een combinatie van spouw, dakbeschot, betimmering, boeidelen en loodflappen. De aanwezigheid van verschillende microklimaten stelt het dier in staat zich te verplaatsen naar plekken die een gunstige thermoregulatie en energiebesparing ondersteunen. Het is belangrijk om deze eigenschappen na te bootsen of te integreren in de vervangende verblijfplaats.
De volgende factoren bevorderen de effectiviteit van de alternatief aangeboden verblijfplaatsen, (zowel voorzieningen na realisatie als voorzieningen ter overbrugging):
- Grote combivoorzieningen, zoals bijvoorbeeld een spouwvoorziening mét verbinding naar dakbeschot hebben de voorkeur. Dergelijke voorzieningen hebben een grotere kans op succes dan kleine enkelvoudige of enkellaagse voorzieningen.
- Er zijn verschillende (micro)klimaten aanwezig. Door voorzieningen op diverse locaties en met verschillende zonoriëntaties aan te brengen, ontstaat meer variatie in microklimaten. Voorzieningen in of aan gebouwen worden bij voorkeur aan elkaar gekoppeld waardoor de vleermuizen zich intern kunnen verplaatsen. Een variatie in (micro)klimaten valt ook te realiseren door in een ruimte meer diverse wegkruipmogelijkheden te creëren, bijvoorbeeld het op verschillende locaties aanbrengen van vleermuisvoorzieningen in een zolder van een gebouw (zie figuur 3.1).
Het uiterlijk van de alternatief aangeboden verblijfplaats lijkt op het uiterlijk van de oorspronkelijk verblijfplaats. Denk daarbij aan de herkenbaarheid van de in- en uitvliegopening(en), de locatie in het gebouw en de vorm (zie figuur 3.2).
- De verblijfplaats is buiten bereik van predatoren. De verblijfplaats mag niet dicht bij een afdakje of plat dak aangebracht worden; dit kan bereikbaar zijn voor katten of uilen.
- Het materiaal van de verblijfplaats moet geschikt en voldoende duurzaam zijn. De ruimte moet beschikken over ruw en ademend materiaal waaraan vleermuizen zich kunnen vastgrijpen. Geschikt zijn bijvoorbeeld hout, steen en houtbeton. Niet geschikt zijn glad (verdicht) beton of geschaafd hout. De ruimte moet ook spleten of kieren hebben waarin de vleermuizen kunnen wegkruipen. Wanneer dampwerende folie aanwezig is, moet deze geweven zijn en niet bestaan uit geperste vezels. Deze vezels kunnen rafelen en zo de vleermuizen verstrikken. Het is belangrijk om vleermuisvoorzieningen duurzaam aan te bieden, zodat ze voor onbepaalde tijd (tot 30 jaar) te gebruiken zijn.
- Er zijn geen irriterende of sterk geurende stoffen aanwezig in en rondom de verblijfplaats.
- De temperatuur- en vochtbuffering in de binnenruimte is vergelijkbaar met de oorspronkelijke verblijfplaats wat betreft opwarmen en afkoelen. De verblijfplaats heeft een temperatuur- en vochtbuffering, afhankelijk van de functie als zomer-, kraam- of winterverblijfplaats. Hoe dieper de verblijfplaats in het gebouw ligt, hoe minder uitwisseling met de buitenwereld dus hoe stabieler het microklimaat.
- In- en uitvliegopeningen:
- Deze zijn passend voor de laatvlieger en de functie die de verblijfplaats vervult. De invliegopeningen zijn minimaal 18 millimeter, maximaal 20 millimeter hoog en minimaal 50 millimeter breed. Een langere spleet, zoals een opening onder in een betimmering of boeibord/boeideel, is ook geschikt. Openingen die te smal zijn, kunnen zwangere vleermuizen of moeders met jongen uitsluiten. Te brede openingen maken de verblijfplaats echter toegankelijk voor ongenode gasten, zoals mezen en marters. Mezen kunnen grote hoeveelheden nestmateriaal aanbrengen, waardoor de functionaliteit van een voorziening wordt aangetast of zelfs verloren gaat. Daarnaast kunnen mezen prederen op vleermuizen die in torpor zijn. Pimpelmezen maken gebruik van openingen van circa 28 millimeter, maar kunnen mogelijk wel door kleinere openingen.
- Op basis van ervaring (observatie Ruud Kaal) zijn er aanwijzingen dat horizontale openingen beter lijken te werken dan verticale, zoals open stootvoegen, omdat vleermuizen breder zijn dan hoog. Verticale openingen zijn wel een optie als het niet mogelijk is om horizontale openingen te maken van minimaal 50 millimeter hoog, minimaal 18 en maximaal 20 millimeter breed. Voor verblijfplaatsen van grote groepen (kolonies) is het raadzaam meerdere in- en uitvliegopeningen te creëren. Dit vermindert predatierisico en maakt het mogelijk dat meerdere vleermuizen snel kunnen uitvliegen.
- Bij het plaatsen van invliegopeningen moet rekening worden gehouden met de positie van deuren en ramen om te voorkomen dat vleermuizen in gebouwen vliegen (zie figuur 3.3a, b en c).
- De invliegopening en de omgeving daarvan is niet verlicht (zie figuur 3.4).
- De invliegopening is herkenbaar. Bij inbouwvoorzieningen is het belangrijk dat de ingang van de aangeboden voorziening wat betreft reliëf net wat afsteekt ten opzichte van de gevel (iets naar buiten of iets naar binnen geplaatst). Hierdoor valt de plek akoestisch op voor de vleermuizen. Bij gebruik van meerdere voorzieningen moet het reliëf bij de ingangen vergelijkbaar zijn, zodat de vleermuizen leren dat deze structuur samenhangt met een mogelijke verblijfplek.
- De verblijfplaats is vrij van verstoring door bijvoorbeeld werkzaamheden of het vaak langslopen van mensen.
- Als onderhoud nodig is voor de functionaliteit van de verblijfplaats en dit mogelijk is, moet dit worden uitgevoerd.

Figuur 3.1: Voorbeelden van verspreiding van vervangende voorzieningen voor laatvliegers. Laatvliegers verblijven vaak op plaatsen waarbinnen ze makkelijk intern kunnen verhuizen tussen warmere en koudere gebouwdelen. Wanneer een verblijfplaats niet behouden kan worden, en er vervangende verblijfplaatsen aangeboden worden, is het zaak om daarbij ook een variatie aan microklimaten te bieden. Het aanbieden van voorzieningen aan één zijde van een gebouw (één zijde t.o.v. van de zon), zoals in de bovenste tekening is dan onvoldoende.
Optimaal is het aanbieden van verblijfplaatsen in zowel gevel als dak, op meerdere zijden van een gebouw (t.o.v. de zon). Dat kan in één gebouw, of in meerdere gebouwen (afhankelijk van de mogelijkheden). Zoals in het middelste voorbeeld, waarbij ook op de oorspronkelijke locatie voorzieningen zijn getroffen. Wanneer dat niet mogelijk is, kan een gevel en dak van een gebouw, en een gevel van een ander gebouw ook voldoende zijn zoals in de onderste tekening te zien is. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat gezien de plaatstrouwheid van laatvliegers het behouden van de oorspronkelijke verblijfplaats, of op die locatie aanbieden van een vervangende verblijfplaats, sterk de voorkeur heeft (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging en BIJ12).

Figuur 3.2: Schematische weergave hoe de nieuwe locatie van de verblijfplaats afgestemd moet worden op de oorspronkelijke locatie. Bij het aanbieden van vervangende verblijfplaatsen voor laatvliegers is het behouden van de oorspronkelijke in/uitvliegopeningen het eerste en belangrijkste uitgangspunt: dat is de optimale locatie. Kan dat niet dat dient de nieuwe in/uitvliegopening qua hoogte en locatie zo goed mogelijk de oorspronkelijke te benaderen. Deze mag dan niet onder de 3 meter geplaatst worden, en bij voorkeur zo hoog mogelijk (boven de 5 a 6 meter) (zie linker afbeelding). Ook bij hoogbouw (rechts) is het belangrijk dat de locatie van de in-/uitvliegopeningen van de verblijfplaatsvoorzieningen is afgestemd op de te mitigeren verblijfplaatsen. Het best wordt de verblijfplaats en haar in/uitvliegopeningen behouden, en ander worden locaties en hoogte zo goed mogelijk benaderd (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging en BIJ12).

Figuur 3.3a: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening gehouden moet worden met aanwezige obstakels en ramen en deuren. Als er vleermuisvoorzieningen in een gevel boven een aanbouw of platdak worden geplaatst, dan moeten de in-/uitvliegopeningen zich minimaal drie meter daarboven bevinden. Hiermee kan worden voorkomen dat predatoren (zoals katten) makkelijk bij de in/uitvliegende vleermuizen kunnen komen (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging en BIJ12).

Figuur 3.3b: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening gehouden moet worden met aanwezige obstakels en ramen en deuren. Zorg ervoor dat bomen of struiken de vliegruimte voor de in- en uitvliegopeningen niet beperken. Houd minimaal twee meter afstand tot de dichtstbijzijnde takken (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging).

Figuur 3.3c: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening gehouden moet worden met aanwezige obstakels en ramen en deuren. Vermijd bij het creëren of inbouwen van voorzieningen dat in/uitvliegopeningen zich vlakbij vaak openstaande ramen of deuren bevinden. Hiermee wordt voorkomen dat dieren per ongeluk het gebouw binnen komen. Omdat bij zomerverblijfplaatsen er vaak nauwelijks keuteltjes op ramen en vensterbanken komen mogen in/uitvliegopeningen zich wel op meer afstand boven ramen bevinden. Bij kraamverblijfplaatsen, en in het bijzonder die waarbij keutels makkelijk uit de voorziening kunnen rollen (een belangrijk voorwaarde voor langdurige gebruik door vleermuizen), is het beter de in/uitvliegopeningen niet boven ramen te plaatsen (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging).

Figuur 3.4a: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met kunstlicht. Omdat vleermuizen verlichtingsbronnen mijden mogen in/uitvliegopeningen van vleermuisvoorzieningen niet in het licht worden geplaatst. Ook de ruimte daaronder mag niet verlicht worden (bron: Erik Korsten, Zoogdierenvereniging).

Figuur 3.4b: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met kunstlicht. Omdat vleermuizen verlichtingsbronnen mijden mogen in/uitvliegopeningen van vleermuisvoorzieningen niet in het licht worden geplaatst. Ook de ruimte daaronder mag niet verlicht worden. Door het verplaatsen van de lichtbron of deze anders te richten, kunnen er geschikte donkere plekken gecreëerd worden (bron: Erik Korsten, Zoogdierenvereniging).

Figuur 3.4c: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met kunstlicht. Wanneer straat- of gevellantaarns ook naar boven schijnen, zijn locaties boven die lantaarn niet geschikt voor in-/uitvliegopeningen van vleermuisvoorzieningen. Zoek een andere locatie of pas de lantaarn aan (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging en BIJ12).

Figuur 3.4d: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met kunstlicht. Bij hoogbouw kunnen de in-/uitvliegopeningen van vleermuisvoorzieningen vaak ruim oven straatlantaarns en veiligheidslampen worden geplaatst. Lichtuitstraling vanuit ramen van wooncomplexen is meestal niet zodanig dat vleermuizen op enige afstand gecreëerde openingen vermijden. Bij kantoren kan deze lichtuitstraling sterker zijn en dienen voorzieningen elders ingebouwd te worden, of moet de lichtuitstraling beperkt worden (bron: Erik Korsten, Zoogdierenvereniging).
Alternatieve zomerverblijfplaatsen aanbieden
Welke verblijfplaats laatvliegers kiezen, hangt onder andere af van hun energieverbruik aangezien zij energieverlies zoveel willen voorkomen. Microklimatologische omstandigheden, en in het bijzonder de mate waarin deze worden beïnvloed door weersomstandigheden, vormen belangrijke kenmerken van een verblijfplaats. Temperatuurbuffering, -stabiliteit en temperatuurgradiënten zijn voor zomerverblijfplaatsen minder belangrijk dan voor kraam- en winterverblijven. Toch spelen deze factoren een rol voor zomerverblijfplaatsen want deze verblijfplaatsen kunnen ook een functie hebben als winterverblijfplaats in winterperiodes wanneer het niet vriest.
Wanneer het niet mogelijk is om een zomerverblijfplaats te behouden, moeten op maat gemaakte alternatieve verblijfplaatsen worden aangeboden. Er zijn positieve ervaringen bekend met alternatieve verblijfplaatsen die als zomerverblijfplaats in gebruik zijn genomen (Hoksberg et. al., 2024a). In paragraaf 3.4.8 worden diverse voorbeelden gegeven van mogelijk kansrijke vervangende verblijfplaatsen.
Bij het realiseren van alternatief aangeboden zomerverblijfplaatsen moet rekening worden gehouden met onderstaande aspecten (zie ook paragraaf 3.4.4):
- Grootte:
Zomerverblijven vereisen minder binnenruimte en minder strenge eisen aan buffering en gradiënt dan kraam-of winterverblijven.
- Structuur:
Anders dan bij kraam- en winterverblijven is het voor zomerverblijven minder belangrijk dat vleermuizen dieper in het gebouw kunnen komen of via een hoek kunnen binnenkruipen.
- Positie en temperatuur:
- Een groter aanbod aan kleine, potentiële verblijfsruimtes is nodig vanwege de beperktere buffering en gradiënt.
- Zorg voor variatie in zonexpositie, met zowel warme verblijfplaatsen (veel bezonning) als koele (weinig bezonning).
Alternatieve kraamverblijfplaatsen aanbieden
Vanwege de mate waarin laatvliegers trouw zijn aan een verblijfplaats, vooral kraamverblijfplaatsen, moet altijd onderzocht worden of de huidige verblijfplaats behouden kan blijven. Als dat niet mogelijk is dan is het eerste alternatief om een nieuwe (vergelijkbare) verblijfplaats op exact dezelfde locatie na te maken. Als beide opties echt niet mogelijk zijn, dan moet er een belangenafweging plaatsvinden om te bepalen in hoeverre de geplande activiteit en werkwijze op die specifieke locatie noodzakelijk is en waarom deze belangen zwaarder wegen dan de staat van instandhouding van de lokale populatie laatvliegers.
Tijdens zwangerschap en het zogen van jongen hebben laatvliegervrouwen warme verblijfplaatsennodig, maar ze moeten bij extreme temperaturen ook kunnen uitwijken naar een andere plek binnen de verblijfplaats. Bij voorkeur kunnen laatvliegers zich binnen hetzelfde gebouw verplaatsen zonder uit te vliegen. Dit kan bijvoorbeeld door te verschuiven van een warm dakbeschot naar een koelere kopgevelspouw, een ander dakvlak of een schaduwzone van een dakkapel of liftschacht. Gebouwen die verschillende, onderling toegankelijke microklimaten bieden, hebben de voorkeur.
Bij het aanbieden van alternatieve kraamverblijfplaatsen moet rekening worden gehouden met de volgende aspecten:
Alternatieve winterverblijfplaatsen aanbieden
Voor de functionaliteit van een alternatieve winterverblijfplaats is het interne (micro)klimaat cruciaal, evenals de mate waarin dit door externe omstandigheden wordt beïnvloed. Belangrijk is dat de verblijfsruimte langzaam op de buitentemperatuur reageert (buffering) en dat er altijd een voldoende grote vorstvrije ruimte beschikbaar blijft. Daarnaast moet de ruimte vochtig zijn om uitdroging van overwinterende dieren te voorkomen.
Bij het realiseren van alternatieve winterverblijfplaatsen is het belangrijk om naast de generieke eisen van verblijfplaatsen (zie paragraaf 3.4.4) rekening te houden met:
- Grootte: Grotere verblijven bieden meer microklimaten en reageren trager op temperatuurveranderingen. Dit geeft vleermuizen de mogelijkheid om zich binnen de ruimte te verplaatsen naar een optimaal microklimaat.
- Structuur: Verblijfplaatsen moeten gradiënten bieden, zodat vleermuizen in de winter tussen 0 en 10 °C kunnen verblijven. Ruimtes die dieper in een gebouw liggen, kunnen stabiele, vorstvrije microklimaten bieden.
- Materiaal: Materialen met een hoge warmtecapaciteit, zoals steen, bufferen temperatuurverschillen en zorgen voor een stabiel microklimaat.
Het aanbieden van ondergrondse verblijfplaatsen als vervangende winterverblijfplaats voor laatvliegers wordt afgeraden (zie ook paragraaf 3.4.9).
Voorbeelden alternatief aan te bieden verblijfplaatsen
Binnen verblijfplaatsen is het belangrijk dat laatvliegers binnen de beschikbare interne ruimte kunnen bewegen tussen bijvoorbeeld de gevel en het dak, en dat er voldoende grote ruimtes met diverse microklimaten aanwezig zijn. In de volgende paragrafen worden voorbeelden beschreven van alternatieve verblijfplaatsen die geschikt zouden kunnen zijn voor laatvliegers.
3.4.8.1 Verblijfplaatsen realiseren in spouwen
3.4.8.2 Verblijfplaatsen achter gevelbetimmering, boeiborden of sierlijsten
3.4.8.3 Verblijfplaatsen in het dakbeschot
3.4.8.1 Verblijfplaatsen realiseren in spouwen
Laatvliegers maken in Nederland veelvuldig gebruik van spouwmuren. Tot eind jaren ’70 waren spouwen meestal alleen gevuld met lucht. In de moderne bouw wordt hoogwaardig isolatiemateriaal strak tegen het binnenspouwblad geplaatst, terwijl een luchtspouw tussen het isolatiemateriaal en het buitenblad behouden blijft. Deze luchtspouw zorgt voor afwatering van waterdoorslag en ventilatie van condens.
Ruimte behouden in spouw (bij na-isolatie)
Bij na-isolatie wordt de spouw meestal gevuld met isolatiemateriaal, zoals EPS-parels, PUR-schuim of minerale wolvlokken, waardoor er geen ruimte meer overblijft voor laatvliegers. Door delen van de spouw vrij te houden van isolatie, bijvoorbeeld met behulp van spouwborstels of andere materialen, kunnen zomerverblijfplaatsen voor één of enkele dieren worden gecreëerd. Om koudebruggen te voorkomen wanneer delen van de spouwmuren niet geïsoleerd worden, kan een spouwuitsparingen (zoals WEDI-voorzieningen) gebruikt worden (Hoksberg et al., 2024). In de VLEN-nieuwsbrief 86 is een bouwinstructie van een WEDI-voorziening te vinden.
Uit voortschrijdend inzicht blijkt dat bij WEDI-voorzieningen meer aandacht moet worden besteed aan de afvoer en/of opvang van uitwerpselen. Dit kan bijvoorbeeld door een ruimere open stootvoeg of een invliegsteen in het ontwerp op te nemen (Hoksberg, 2024a).

Figuur 3.5: Opbouw WEDI-voorziening (explode). Tekening: Emiel Oude Wesselink (bron: Hoksberg, 2024a).
Een uitgebreide steekproef liet zien dat WEDI-voorzieningen al soms in het eerste jaar na realisatie werden geaccepteerd door laatvliegers als zomerverblijfplaats. Een belangrijke voorwaarde hierbij is wel dat de spouwverblijven in direct contact staan met een klassiek ongeïsoleerd dakbeschot (Hoksberg, 2024a).
Belangrijk om hierbij te vermelden is dat wanneer een volledige spouw wordt geïsoleerd en daarbij kleine of grotere delen worden gereserveerd voor vleermuizen, dit geen compensatie is maar hooguit een beperkte vorm van mitigatie. Een uitsparing van ruimte in de spouw biedt namelijk lang niet zoveel variatie aan microklimaten als een volledig ongeïsoleerde spouwmuur. Daarom moet er gecompenseerd worden voor het verlies van microklimaten en functionaliteit. Dat kan door op een andere wijze microklimaten toe te voegen, bijvoorbeeld door verblijfsruimte achter boeidelen of betimmeringen te creëren.
Voor kraamverblijven zijn spouwuitsparingen nog experimenteel
Er zijn nog geen positieve resultaten bekend als het gaat om het mitigeren van kraamverblijfplaatsen door het aanbieden van spouwuitsparingen (zoals WEDI-voorzieningen) (zie figuur 3.5). Mogelijk waren de gerealiseerde voorzieningen te klein en/of boden ze onvoldoende variatie in microklimaten (Zwerver, 2017; EcoReest, 2024). Bijvoorbeeld in Thesinge (Groningen) werd bij een woning die geïsoleerd zou worden, de spouw in de topgevel (zie bijlage 2 begrippenlijst) opengelaten, terwijl de spouwen van de begane grond en de tweede verdieping wel werden geïsoleerd. Om een koudebrug en daarmee vochtproblemen te voorkomen, is de zoldermuur aan de binnenzijde voorzien van isolatiemateriaal. In de eerste jaren na oplevering bleef de daar aanwezige kraamkolonie de verblijfplaats gebruiken (Zwerver, 2017). Later werd echter vastgesteld dat de kraamkolonie kleiner werd, al is onduidelijk wat hiervan de oorzaak of oorzaken zijn. In een project in Warnsveld (Gelderland) werd een complete kopgevelspouw vrijgehouden van isolatie, maar de kraamkolonie keerde niet terug (observatie Mark Hoksberg). Ook uit Fries onderzoek (EcoReest, 2024) blijkt dat bij zes op vergelijkbare wijze vrijgehouden spouwcompartimenten de kraamkolonies (vooralsnog) niet aantoonbaar zijn teruggekeerd. De effectiviteit van deze maatregel voor kraamverblijven is daarom nog experimenteel.
Geschikt maken van bestaande spouwen
Wanneer een vervangende verblijfplaats voor laatvliegers nodig is, kan een bestaande spouwmuur van een bestaand gebouw toegankelijk worden gemaakt. Dit moet een spouw betreffen die momenteel niet toegankelijk is voor laatvliegers, zodat het als een nieuwe verblijfplaats kan worden beschouwd.
Inspectie en beoordeling
De spouw moet vooraf worden geïnspecteerd en de geschiktheid voor laatvliegers moet (met fotografisch bewijs) worden vastgelegd. Informatie uit bouwtekeningen en administratie van eigenaren over spouwvulling is vaak onbetrouwbaar en daarom onvoldoende. Uit de inspectie moet blijken dat de spouw voldoende vrije ruimte biedt (minstens 3 centimeter) en mag niet helemaal opgevuld zijn met steenwol of andere isolatiemateriaal (let ook op onregelmatigheden zoals speciebaarden en puin). Bij oude, ingezakte isolatie kan een ruimte van enkele decimeters hoog al geschikt zijn voor een zomerverblijf. Als er door isolatiemateriaal onvoldoende ruimte is, kan een deel worden verwijderd om de vereiste ruimte te creëren. Indien er zorgen zijn over koudebruggen, dan kan een WEDI-voorziening worden toegepast (Hoksberg et al., 2024a, zie ook de toelichting en afbeelding hierboven) of kan het binnenblad aan de binnenzijde worden geïsoleerd.
Toegankelijk maken van een luchtspouw
Een geschikte luchtspouw kan voor laatvliegers toegankelijk worden gemaakt met verschillende methoden. Daarbij gelden de volgende voorwaarden:
- Uitvliegruimte. Er moet voldoende vrije ruimte zijn voor het uitvliegen.
- Donkerte. De invliegopening mag niet verlicht zijn.
- Aansluiting op een vliegroute. De locatie moet aansluiten op een bestaande vliegroute.
- Bescherming tegen predatie. De invliegopening en verblijfplaats moeten bescherming bieden tegen predatoren.
Zie paragraaf 3.4.4 voor de belangrijkste eigenschappen van een verblijfplaats.
Afvoer van uitwerpselen
Bij gebruik van een deel van de spouw, vooral voor grotere groepen zoals een kraamkolonie, moet worden voorkomen dat uitwerpselen de (toegang tot de) verblijfplaats blokkeren. In een open spouw vallen uitwerpselen naar beneden en vergaan voordat ophoping plaatsvindt, maar in een gedeeltelijk geopende spouw kan dit anders zijn. Dit probleem kan worden opgelost met een ruime open stootvoeg, een invliegsteen of een andere maatwerkoplossing.
Aanbieden nieuwe luchtspouw (veelal compensatie in nieuwbouw)
Het creëren van een nieuwe luchtspouw omvat niet het deels openlaten van een bestaande spouw, zoals een WEDI-voorziening bij na-isolatie, maar het bouwen van een volledig nieuwe, toegankelijke spouw in een nieuwbouwgebouw. Dit kan ook betekenen dat een bestaande, niet-toegankelijke spouw toegankelijk wordt gemaakt of dat een nieuwe spouw ontstaat door bijvoorbeeld een extra buitenblad te metselen. Het betreft altijd grote spouwvolumes van meerdere kubieke meters.
Moderne isolatiematerialen beïnvloeden het klimaat in de spouw. Door de hoogwaardige isolatie, komt de spouw sterker onder invloed van het buitenklimaat (in de zomer heter, in de winter kouder). Hierdoor treden snellere temperatuurwisselingen op zonder buffering vanuit de binnenzijde van het huis. Dit maakt dat nieuwe luchtspouwen vaak ongeschikt zijn als kraam- en winterverblijf, omdat vorstvrijheid niet gegarandeerd is. Een bestaande spouw zonder moderne isolatie heeft dan de voorkeur, mits deze duurzaam behouden blijft.
In nieuwbouw-luchtspouwen zijn aan één zijde isolatieplaten aanwezig. Een nadeel is dat deze platen in de regel glad zijn en daardoor niet geschikt voor vleermuizen om zich aan vast te houden. Een ander nadeel is dat er vaak damp-open folie op zit. Dit kan opgelost worden door op de plek van de verblijfplaats te kiezen voor een isolatieplaat met een hechtlaag, zoals WEDI of vergelijkbare producten (Hoksberg et al, 2024a). Ook bij andere isolatiematerialen zijn oplossingen denkbaar als ‘vertinnen’ (aanbrengen van een ruwe laag van een mengel van zand en mortel), het aanbrengen van een niet-pluizend kunststof gripgaas of het aanbrengen van een laag dunne ruwe platen (zoals houtwolcement) tegen het isolatiemateriaal.
Nieuwe luchtspouwen bieden ook voordelen door hun vaak grotere compartimenten, waarin meerdere microklimaten aanwezig kunnen zijn. Hierdoor kunnen laatvliegers een optimale plek kiezen. Grotere compartimenten bieden daarnaast een betere temperatuurbuffering dan kleinere ruimtes. Nieuwe luchtspouwen zouden geschikt gemaakt kunnen worden als zomerverblijven en eventueel vervangende kraamverblijven, Daarvoor gelden dezelfde minimale maatvoeringen en voorwaarden als bij bestaande spouwen.
Maatvoering verblijfplaatsen in spouwen
Voor (nieuwe) spouwverblijven geldt dat ze zo groot mogelijk moeten zijn, bijvoorbeeld een hele bovenverdieping. De minimale breedte (dikte) van de spouw moet 3 centimeter zijn maar breder heeft de voorkeur.
- Zomerverblijven: Vereisen een minimum spouwoppervlak van 2,5 m².
- Kraamverblijven: Spouwverblijven moeten verbonden zijn met andere ruime verblijfplaatsen met bruikbare microklimaten voor kraamkolonies. Deze verbindingen zorgen ervoor dat laatvliegers binnendoor kunnen uitwijken, waardoor een ‘combiverblijfplaats’ ontstaat.
3.4.8.2 Verblijfplaatsen achter gevelbetimmering, boeidelen of sierlijsten
Laatvliegers worden regelmatig aangetroffen achter gevelbetimmering, boeidelen of sierlijsten (Bosch, 2024). Hierdoor kunnen vervangende zomerverblijfplaatsen worden gecreëerd door gevelbetimmering, boeidelen of platen tegen de gevel aan te brengen. Een langdurig onderzoek van Bosch (2024) onderschrijft de effectiviteit van deze aanpak, wat aansluit bij waarnemingen van zomerverblijven achter gevelbetimmering, boeidelen en sierlijsten (zie paragraaf 1.4.1).
Aanbrengen van betimmering
Bij gladde buitenmuren moet eerst een griplaag worden aangebracht, bijvoorbeeld door ‘vertinnen’. De betimmering wordt vervolgens bevestigd op montagelatten (‘regelwerk’). Deze latten moeten verticaal aangebracht worden om mestophoping te voorkomen. Op plekken waar uitwerpselen overlast kunnen veroorzaken, kan mest schuin worden afgevoerd door aanvullend diagonale montagelatten te gebruiken. Hiermee moet bij het ontwerp rekening worden gehouden.
Kleurkeuze en oververhitting
De kleur van de betimmering moet idealiter het warmtebeheer ondersteunen. Dit kan door op de gevels een mix van donkere en lichtere kleuren te gebruiken of diverse materialen toe te passen die van elkaar verschillen in warmte-opname. Donkere kleuren bevorderen warmte-opname en lichte kleuren verminderen warmte-opname door reflectie en kunnen oververhitting voorkomen. Er moet gezorgd worden dat vleermuizen intern kunnen uitwijken zodat ze een plek kunnen kiezen waar de temperatuur optimaal is.
Invliegopeningen
De invliegopeningen bevinden zich idealiter aan de onderzijde waar de betimmering open is. Als daarmee onvoldoende uitvlieghoogte wordt gerealiseerd, kunnen ook invliegopeningen aan de bovenrand worden aangebracht. Kijk voor de overige hoogte-eisen in paragraaf 3.4.4 en figuur 3.2.
3.4.8.3 Verblijfplaatsen in het dakbeschot
Laatvliegers verblijven vaak in het dakbeschot, dat is de ruimte tussen de dakpannen en de aftimmering van de zolder. Deze ruimte staat vaak in verbinding met een spouw, overstek of schoorsteenkast. Daarnaast zijn verschillende dakvlakken vaak met elkaar verbonden via de nok. Door schaduw van schoorstenen, dakkapellen en naburige panden worden verschillende microklimaten gecreëerd. De verbinding met spouwen en andere dakvlakken maakt dakbeschotten ideaal voor vervangende zomer- of kraamverblijfplaatsen. Doordat laatvliegers tussen de dakvlakken wisselen, kunnen ze optimaal thermoreguleren: warm als nodig, koud als gewenst. Aangezien een stabiele koele temperatuur (0-10 graden Celsius) vaak ontbreekt in een modern dakbeschot is deze locatie waarschijnlijk niet geschikt voor vervangende verblijfplaatsen als winterverblijfplaats.
Geschikt maken van bestaande dakbeschotten
Het creëren van verblijfplaatsen in bestaande houten dakbeschotten is relatief eenvoudig. Als de gevelpannen strak tegen het metselwerk aansluiten en daardoor geen geschikte invliegopeningen voor laatvliegers bieden of als de opening is afgedicht met renovatiepanelen, hout of Trespa, kan het dakbeschot eenvoudig toegankelijk worden gemaakt. Dit kan door de afdichting of de gevelpannen gedeeltelijk te verwijderen.
Geschikt maken van nieuwe dakbeschotten (renovatie en nieuwbouw)
Door een dakbeschot toegankelijk en geschikt te maken, kunnen vervangende zomer- of kraamverblijfplaatsen voor laatvliegers worden gerealiseerd. Bij renovatie- en nieuwbouwprojecten worden vaak kant-en-klare geïsoleerde dakplaten toegepast. Deze platen zijn vaak afgewerkt met een harde, gladde cacheerlaag van aluminiumfolie of een ruwe, damp-open folie. Aluminiumfolie is te glad voor vleermuizen, terwijl damp-open folies kunnen pluizen, waardoor vleermuizen risico lopen op verstrikking (Waring et al., 2013). Een ongeschikt oppervlak kan echter alsnog worden aangepast. Voor gladde cacheerlagen kan bijvoorbeeld een griplaag worden aangebracht, zoals gripgaas of vleermuisvriendelijke damp-open folie.
Af te raden verblijfvoorzieningen
Kant- en klare vleermuisvoorzieningen
Er zijn geen positieve resultaten bekend van kant-en-klare (prefab) vleermuisvoorzieningen (hout of houtbeton) of kant-en-klare inbouwvoorzieningen voor de laatvlieger (zie paragraaf 1.4 Gebruik vleermuiskasten). Laatvliegers worden slechts sporadisch in dergelijke voorzieningen aangetroffen en meestal betreft dit kortdurende bewoning. Zolang niet is aangetoond dat een specifiek type of ontwerp van dit soort voorzieningen functioneel is voor de laatvlieger, wordt het gebruik ervan afgeraden. Vervangende voorzieningen zijn daarom altijd maatwerk en moeten voldoen aan de optimale eigenschappen voor laatvliegers afgestemd op de betreffende functie (zie paragraaf 3.4.4 t/m 3.4.8).
Kant-en-klare vleermuisvoorzieningen of inbouwvoorzieningen kunnen wel deel uitmaken van een grotere combivoorziening, maar alleen als ze verbonden zijn met andere bouwdelen met verschillende microklimaten.
Realiseren ondergrondse alternatieve verblijfplaatsen
Ondergrondse verblijfplaatsen zoals bunkers, forten, ijskelders en vleermuiskelders worden zelden gebruikt door overwinterende laatvliegers (zie paragraaf 1.4.1 en 3.4.9). Deze locaties bieden kennelijk niet de gewenste omstandigheden voor overwintering. Het aanbieden van ondergrondse verblijfplaatsen als vervangende winterverblijfplaats voor laatvliegers wordt daarom afgeraden.
Toegankelijk houden verblijfplaatsen
Maatregel
Verblijfplaatsen worden tijdens het uitvoeren van de activiteiten toegankelijk en verstoringsvrij gehouden..
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, behoud functionaliteit.
Uitleg
Verblijfplaatsen kunnen toegankelijk gehouden worden tijdens werkzaamheden. Dit kan bijvoorbeeld door:
- Het zorgvuldig plaatsen van bouwmateriaal. Steigers, doeken, folie en vangnetten die bij (renovatie)werkzaamheden worden gebruikt, kunnen zo worden geplaatst dat holtes, nissen en andere door laatvliegers gebruikte in- en uitvliegopeningen toegankelijk blijven.
- Het vermijden van verlichting in de directe omgeving van de in- en uitvliegopeningen van verblijfplaatsen en bij opgaande vegetatie die door de laatvliegers als geleidende structuur naar de verblijfplaats gebruikt wordt.
Ongeschikt maken verblijfplaatsen
Maatregel
Verblijfplaatsen worden tijdig voorafgaand aan de verstorende activiteit ongeschikt gemaakt.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
Tijdig voorafgaand aan de activiteiten moeten alle oorspronkelijke verblijfplaatsen ongeschikt gemaakt worden. Hiermee wordt voorkomen dat de verblijfplaatsen bewoond zijn tijdens de uitvoering van de activiteiten. Met het ongeschikt maken van verblijfplaatsen kan pas begonnen worden als blijkt dat de oorspronkelijke verblijfplaats(en) niet behouden kunnen blijven, er voldoende alternatieve verblijfplaatsen zijn gerealiseerd en als er een voldoende lange gewenningsperiode is doorlopen.
Het ongeschikt maken van een verblijfplaats is alleen mogelijk in periodes waarbij er bij de locatie een grote zekerheid bestaat dat:
- dieren niet in winterslaap zijn (diepe torpor, zie paragraaf 1.5);
- dieren niet langdurig of dagelijks in torpor zijn, in periodes met slechte weersomstandigheden of in periodes met weinig voedsel. (Voor het bepalen van de juiste weersomstandigheden wordt verwezen naar het meest recent versie van het vleermuisprotocol.);
- dieren niet hoogzwanger zijn en dat er geen afhankelijke jongen zijn.
Zodoende is de kans het grootst dat er geen dieren ingesloten of gedood worden door het ongeschikt maken van de verblijfplaats(en).
Mogelijk geschikte periodes voor het ongeschikt maken van verblijfplaatsen worden weergegeven in tabel 3.1 (zie paragraaf 3.3). De betrokken vleermuisdeskundige bepaalt de meest geschikte periode voor het ongeschikt maken.
De werkzaamheden kunnen het best zo snel mogelijk na het verlaten van de verblijfplaatsen worden uitgevoerd. Als tijdens de uiteindelijke werkzaamheden toch vleermuizen worden aangetroffen, moeten de werkzaamheden onmiddellijk stopgezet worden en moet direct de vleermuisdeskundige worden ingeschakeld. Er moet worden gewacht totdat de vleermuizen uit zichzelf zijn vertrokken. De dieren mogen in geen geval worden gevangen en verplaatst.
Laatvliegers gebruiken vaak verschillende openingen bij een gebouw als toegang tot verblijfplaatsen. Bij het ongeschikt maken moeten daarom alle mogelijke in- en uitvliegopeningen naar de verblijfplaatsen ongeschikt worden gemaakt, dus niet alleen de plaatsen waar tijdens het nader onderzoek in- en uitvliegopeningen naar de verblijfplaatsen zijn vastgesteld.
Toepassing van ‘exclusion flaps’
Geadviseerd wordt om verblijfplaatsen ongeschikt te maken door bij de in- en uitvliegopeningen de zogenaamde exclusion flaps te plaatsen (zie figuur 3.6a en b). Als bekend is welke openingen toegang geven tot de verblijfplaats(en), kunnen deze met exclusion flaps ongeschikt worden gemaakt. Dit kan worden gedaan door (de omgeving van) de opening af te dekken met glad materiaal, zoals een stevig soort doorzichtige folie. De vleermuizen kunnen hier dan niet landen om naar binnen te kruipen of de locatie vliegend bereiken. Tussen de folie die op de muur rond de opening is aangebracht en de folie die de opening afdekt, moet een kier van 2 a 3 centimeter aanwezig zijn waardoor de vleermuizen de verblijfplaats kunnen verlaten. Deze folie mag de opening dus niet vlak afdekken want dan lijkt de opening voor de vleermuis afgesloten. De laatvlieger zal de folie niet opzij duwen en daarom niet naar buiten gaan. De exclusion flap moet altijd groter zijn dan de opening. Voor kleine openingen zijn er verschillende standaard (pre-fab) exclusion flaps verkrijgbaar. Bij grotere openingen, zoals de kieren onder dakpannen, is maatwerk nodig. Het gebruik van netten om laatvliegers te weren is niet toegestaan omdat de dieren hierin verstrikt kunnen raken.
Laatvliegers zijn aanmerkelijk groter dan dwergvleermuizen. De opening in exclusion flaps moet daarom groot genoeg zijn om doorgang te bieden aan uitvliegende laatvliegers (zie figuur 3.6a voor de maten). Dit betekent dat bij het preventief buitensluiten van vleermuizen in woningen binnen (pre-)SMP’s, waarvan de aanwezige soorten onbekend zijn, alleen exclusion flaps mogen worden gebruikt die groot genoeg zijn voor laatvliegers.
Grotere in- en uitvliegopeningen, zoals ramen en dakopeningen, kunnen indien nodig worden verkleind of afgesloten met timmerwerk of vulschuim. Let wel dat ook in deze gevallen altijd voldoende exclusion flaps aanwezig zijn.
Bij het permanent dichtzetten van in- en uitvliegopeningen moet altijd met niet-giftig materiaal worden gewerkt. Zorg ervoor dat uitzettend of uithardend materiaal niet plakkerig is en geen doorgangen of binnenruimtes blokkeert. Gebruik geen purschuim en ook geen bijenbekjes.

Figuur 3.6a: Een schematische weergave van een exclusion flap die over een invliegopening is geplaatst.
Gebruik voor het buitensluiten van laatvliegers alleen exclusion flaps van voldoende omvang. Dit geldt ook voor het buitensluiten van vleermuizen wanneer de aanwezigheid van laatvliegers niet met zekerheid kan worden uitgesloten. Gebruik van exclusion flaps met kleinere openingen is niet toegestaan. De minimale maten van de openingen aan respectievelijke de achterzijde en de onderzijde van de exclusion flap zijn in de tekening weergegeven (bron: Erik Korsten, Zoogdierenvereniging).

Figuur 3.6b: Aan de gevel is (links op de foto) een kunststof exclusion flap over een open stootvoeg geplaatst die als invliegopening fungeert. Vleermuizen kunnen daardoor wel uitvliegen maar niet meer invliegen. N.B. deze weergegeven exclusion flap is te klein voor de laatvlieger, de laatvlieger heeft een grotere exclusion flap nodig (zie voor de minimale maten Figuur 3.6a). Rechts op de foto zijn houten wigjes in een andere open stootvoeg geplaatst, zodat vleermuizen deze invliegopening niet meer kunnen gebruiken (bron: Peter Twisk).
Af te raden maatregelen
Er is in het verleden geprobeerd om vleermuizen te verjagen met fel kunstlicht of ultrasoon geluid, en soms door tochtstromen te creëren door gaten in gevels te maken. Dit wordt afgeraden. Bij zo’n opzettelijke verstoring bestaat het risico dat vleermuizen trouw blijven aan hun verblijfplaats, waardoor de verstoring niet effectief is. De vleermuizen wennen aan de verstoring of kunnen de verblijfplaats pas na langdurige verstoring verlaten. Daarnaast kan het openen van muren ervoor zorgen dat andere delen of ruimtes van het gebouw (ook) in gebruik genomen worden. De reden hiervoor is de zeer korte afstand tot en de vaak grote gelijkenis aan de oorspronkelijke verblijfplaats(en).
Verbeteren bestaande en aanleg alternatieve vliegroutes
Maatregel
Het behouden of verbeteren van de kwaliteit van een bestaande of het realiseren van een nieuwe vliegroute tussen een verblijfplaats en foerageergebied.
Kader maatregel
Behouden of verbeteren van de functionaliteit van de leefomgeving die bij een verblijfplaats hoort en om de staat van instandhouding te waarborgen.
Uitleg
De laatvlieger moet zich vrij kunnen bewegen tussen verblijfplaatsen, foerageergebieden en andere functies. Hiervoor is voldoende beschutting en geleiding essentieel. Wanneer een essentiële vliegroute naar een foerageergebied of andere functie verloren gaat, moet een nieuwe vliegroute worden gecreëerd. Dit kan door bestaande beplanting te verbeteren of nieuwe geleidende structuren aan te leggen, zoals bomenrijen, houtwallen of (water)wegen.
Omdat een goed functionerende vliegroute afhankelijk is van meerdere factoren, zoals verlichting, afwezigheid van predatoren en de kwaliteit van het foerageergebied, heeft het behoud van de bestaande route altijd de voorkeur. Het is belangrijk om de route zoveel mogelijk intact te laten en onderbrekingen te herstellen.
Wanneer een vliegroute door een activiteit, zoals het kappen van opgaande begroeiing, versnipperd raakt, kan de functionaliteit ervan sterk afnemen. Dit kan ertoe leiden dat essentiële foerageergebieden onbereikbaar worden. Bijvoorbeeld: een heide- en moerasgebied, verbonden met een dorp via een bomenlaan waar een kraamverblijf aanwezig is, wordt door het kappen van de bomenlaan afgesneden. Hierdoor wordt een aanzienlijk deel van de foerageergelegenheid voor de kraamkolonie onbereikbaar, ondanks dat het foerageergebied zelf onaangetast blijft. Omdat er geen duidelijke grens is voor de afstand die laatvliegers nog kunnen overbruggen, is het belangrijk om een voorzorgsaanpak te hanteren.
Als er beplanting wordt aangelegd om een nieuwe vliegroute te realiseren of een bestaande vliegroute te verbeteren dan moet er rekening worden gehouden met de tijd die nodig is voordat de nieuwe vliegroute functioneert. Deze tijd kan op verschillende manieren verkort worden:
- kiezen van groter plantmateriaal;
- gebruik van snelgroeiende soorten;
- systeem van wijkers en blijvers (snelle en langzame groeiers bijeen planten);
- plantafstanden te verkleinen;
- in driehoeksverband planten.
Wanneer een vliegroute ook deel uitmaakt van een essentieel foerageergebied, moet de nieuwe beplanting beide functies ondersteunen. De beplanting moet daarom hoger, omvangrijker en soortenrijker zijn dan de oorspronkelijke structuur. Indien dit (onderbouwd) niet haalbaar is, moet elders een nieuw foerageergebied worden aangelegd (zie paragraaf 3.8). Een vervangende vliegroute moet direct functioneel zijn zodra de bestaande route door werkzaamheden wordt aangetast of verdwijnt.
Mogelijke maatregelen
Bij het treffen van maatregelen om vliegroutes te behouden of te herstellen, is altijd maatwerk vereist. Een deskundige op het gebied van laatvliegers moet bij het proces worden betrokken. Hieronder worden mogelijke maatregelen beschreven:
- Stel een nauwkeurige beschrijving op van de route die verdwijnt of wordt aangetast. Weeg mogelijke alternatieven af om de best passende optie te kiezen die de functie van de vliegroute vervangt.
- Realiseer een alternatieve vliegroute die nauw aansluit of aangesloten kan worden op het bestaande netwerk aan vliegroutes. Vermijd hierbij onderbrekingen of beperk deze in ieder geval tot slechts enkele meters.
- Maatregelen die mogelijke knelpunten (zoals een toename van open delen, kunstlicht en invloed van wind) wegnemen, kunnen bestaan uit:
- Aanplanten van bomen en/of struiken met passend formaat en dichtheid in relatie tot de oorspronkelijke route. Houd rekening met een groeiperiode van twee tot vijf jaar, afhankelijk van de boom- of struikmaat.
- Verwijderen of aapassen verlichting om negatieve effecten op de vliegroute te voorkomen.
- Voorkomen van verkeersslachtoffers (zie paragraaf 3.11).
- Het realiseren van een hop-over bij een weg die de route kruist, door:
- Het aanplanten van relatief grote bomen aan weerszijden en, wanneer aanwezig, ook in de middenberm van een weg die de route kruist.
- Het opsnoeien van boomkronen tot minstens vijf meter hoogte om te voorkomen dat vleermuizen op lage hoogte oversteken.
Gewenningsperiode
Laatvliegers hebben tijd nodig om een alternatieve vliegroute te ontdekken en in gebruik te nemen. Een voldoende lange gewenningsperiode is nodig om een minimaal succes van een alternatieve vliegroute te waarborgen. De gewenningsperiode wordt bepaald op basis van de verblijfplaats waarvoor de vliegroute essentieel is (tabel 3.2). Gedurende deze periode moeten laatvliegers toegang hebben tot zowel de oorspronkelijke als de vervangende vliegroute. Ook moet rekening worden gehouden met de groeiperiode van de beplanting totdat deze als functionele vliegroute kan dienen. Het monitoren van het gebruik van zowel de aangetaste als de vervangende route is hierbij belangrijk. Hiervoor is doorgaans een periode van minimaal één actieve periode noodzakelijk.
Overbruggingsvoorzieningen vliegroutes
In sommige gevallen zijn tijdens de uitvoering van de activiteit overbruggingsvoorzieningen noodzakelijk om de functionaliteit van de vliegroute te behouden. De volgende maatregelen kunnen dan worden toegepast:
- Een tijdelijk groot gat in een vliegroute is te overbruggen door het plaatsen van schermen van minimaal 3 meter hoog op palen van minimaal 1,5 meter, voor een totale hoogte van minimaal 4,5 meter. Schermen kunnen functioneren als echo-baken en als wind- of lichtscherm. Het scherm kan zowel van stuifzanddoek zijn als van gaaswerk met een maximale maaswijdte van 1,5 centimeter, of gemaakt zijn van rietstengels of wilgentenen. Schermen zijn windgevoelig en moeten goed onderhouden worden na stormachtig weer in het actieve seizoen van de laatvlieger.
- Een tijdelijk groot gat in de vliegroute kan ook worden gedicht met in bakken geplaatste bomen.
Deze voorzieningen moeten minimaal een maand vóór het verwijderen van de oorspronkelijke vliegroute worden geplaatst. De hoogte en keuze tussen enkel- of dubbelschermen moeten aansluiten bij de oorspronkelijke situatie. Daarnaast moeten de voorzieningen gedurende de gehele periode van de werkzaamheden blijven functioneren. Mogelijk is daar onderhoud voor nodig. Daarnaast is het van belang dat er geen bouwlicht schijnt op de tijdelijke route.
Alternatief foerageergebied aanbieden
Maatregel
Het verbeteren van de kwaliteit van bestaand of het realiseren van nieuw geschikt foerageergebied voor laatvliegers.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Als een essentieel foerageergebied zijn functie verliest, moeten voorafgaand aan de start van de werkzaamheden maatregelen worden genomen om het aanbod en de werking van een vervangend foerageergebied te garanderen. Het uitgangspunt is daarbij dat het oppervlak en de kwaliteit van het foerageergebied niet afneemt. De te nemen maatregelen betreffen maatwerk en hierbij moet altijd een deskundige op het gebied van laatvliegers worden ingeschakeld.
Eigenschappen vervangend foerageergebied
Hieronder wordt een aantal benodigde eigenschappen van het vervangende foerageergebied genoemd:
- Het vervangende foerageergebied moet dezelfde functies en dezelfde kwaliteit bieden als het oorspronkelijke foerageergebied wat betreft hoogte, dichtheid, structuur, oriëntatie en dergelijke. Nieuwe beplanting heeft doorgaans minimaal twee tot vijf jaar nodig om uit te groeien en vergelijkbaar te functioneren als de oorspronkelijke beplanting. Pas dan biedt het een voldoende beschut gebied met een groot genoeg insectenaanbod dat ook door laatvliegers wordt gebruikt. Dit is mede afhankelijk van de omvang van de nieuwe aanplant en de mate waarop reeds aanwezig (ouder) groen behouden blijft. Belangrijk is dat het oppervlak waar gejaagd kan worden – en vooral het insectenaanbod – niet onderdoet voor de oorspronkelijke locatie. Voor de prooidieren van de laatvlieger is de aanwezigheid van vee (begrazing door runderen die geen ontwormingsmiddelen krijgen) vaak van belang. Daarnaast zijn tijdelijke voedselbronnen, zoals uitvliegende meikevers en een intact bodemleven, belangrijk.
- Het vervangende foerageergebied moet gelegen zijn nabij het oorspronkelijke foerageergebied, maar buiten de invloedssfeer van de activiteiten. Wanneer hier van afgeweken wordt, moet voor de gemaakte keuze een ecologische onderbouwing worden aangeleverd.
- Het vervangende foerageergebied moet bereikbaar zijn vanuit de verschillende typen verblijfplaatsen (zie ook paragraaf 3.7 over vliegroutes).
Een alternatief foerageerbied moet functioneren op het moment dat het bestaande foerageergebied wordt aangetast of verdwijnt. Monitoring van de functionaliteit van de genomen maatregelen kan wenselijk zijn. De begeleidende ecoloog kan mogelijk ook eisen stellen aan het duurzaam bestendigen van beheer en onderhoud van mitigerende en compenserende inrichtingsmaatregelen.
Gewenningsperiode
Laatvliegers hebben tijd nodig om alternatief foerageergebied te ontdekken en in gebruik te nemen. Vanwege de lange ontwikkeltijd die vegetatie nodig heeft om te kunnen functioneren als foerageergebied is een aanvullende gewenningsperiode niet nodig. Aan te planten bomen en struiken kunnen een periode van meerdere jaren (twee – vijf) nodig hebben om te voldoen als jachtgebied. De tijd die de vegetatie behoeft om zich te ontwikkelen is tevens een voldoende lange gewenningsperiode die noodzakelijk is om een minimaal succes van een alternatief foerageergebied te waarborgen.
Mogelijke vormgeving
Er moet gestreefd worden naar een begroeiing die in de eerste zomer een porositeit heeft van minder dan circa 50% en na twee à drie jaar een porositeit heeft van minder dan circa 30%. Dit wordt bereikt door bijvoorbeeld:
- bomen en struiken met verschillende hoogtes en groeisnelheid aan te planten;
- te zorgen voor een gevarieerde vegetatiestructuur met loofbomen, struiken, verruigd grasland en beschut open water met glooiende oevers, waar zich een goede oeverbegroeiing kan ontwikkelen;
- windbeschutte bomenrijen te realiseren door enkele rijen bomen met een dichte ondergroei van struiken aan te planten, of het planten van dubbele rijen in driehoeksverband;
- langs water van meer dan 10 meter breed aan weerszijden drie tot vijf rijen bomen te planten. Houd tussen het water en de eerste bomenrij een drie tot vijf meter brede strook aan met lage vegetatie (natuurlijke oever, ruigte, gras);
- grazers in te zetten, omdat deze dieren en hun mest veel insecten aantrekken.
Monitoring van de functionaliteit van de genomen maatregelen kan wenselijk zijn. Het bevoegd gezag kan mogelijk aanvullende eisen stellen aan het duurzaam bestendigen van beheer en onderhoud van mitigerende en compenserende inrichtingsmaatregelen.
Faseren activiteiten in ruimte en tijd
Maatregel
Door de activiteiten gefaseerd in de ruimte en tijd uit te voeren, wordt ervoor gezorgd dat er op elk moment een voldoende aantal functionerende verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebieden beschikbaar blijft.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Het in de tijd en ruimte gefaseerd uitvoeren van de activiteiten kan van groot belang zijn. Zeker als het gaat om grootschalige wijkrenovatie, het isoleren van (meerdere) gebouwen, sloop, realisatie van woonwijken of bedrijventerreinen of het verwijderen van alle hoge beplanting of opgaande begroeiing in een gebied. Als een foerageergebied geleidelijk verwijderd wordt, kunnen de laatvliegers al andere foerageergebieden gaan verkennen, mits die er zijn.
Het faseren van de activiteiten in ruimte en tijd is per project maatwerk. Aanbevolen wordt om dit in een werkplan of werkprotocol vast te leggen. Er moet altijd een deskundige op het gebied van laatvliegers worden ingeschakeld. Monitoring van de effectiviteit van de genomen maatregelen kan aan de orde zijn
Vermijden lichtverstoring
Maatregel
Verlichting wordt vermeden, op aangepaste wijze toegepast of gecombineerd met voorzieningen om verstoring van verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebieden door lichtbronnen te voorkomen.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, behoud functionaliteit.
Uitleg
Laatvliegers jagen regelmatig bij straatlantaarns, aangetrokken door de insecten die op het licht afkomen. Dit betekent niet dat verlichting altijd gunstig is voor laatvliegers. Verlichting op gebouwen, wegen en bouwplaatsen kan een afstotend effect hebben wanneer laatvliegers niet foerageren (Hale et al., 2015; Azam, 2016; Barré et al., 2021). Daarnaast kan verlichting het voedselaanbod in het leefgebied verminderen (Owens & Lewis, 2018; Owens et al., 2020; Van Grunsven et al., 2020). Daarom wordt aanbevolen verlichting zoveel mogelijk te vermijden en, indien mogelijk, bestaande verlichting te verwijderen.
De impact van lichtbronnen varieert binnen het leefgebied. Een lichtbron langs een lijnvormige structuur die als vliegroute wordt gebruikt, kan een negatief effect hebben op deze functie. Tijdens kwetsbare periodes, met uitzondering van de winterrust, moet verlichting bij vliegroutes, foerageergebieden en verblijfplaatsen van laatvliegers tussen zonsondergang en zonsopgang worden vermeden.
Kleur
Gebruik verlichting met weinig blauw licht, aangezien dit minder insecten aantrekt waardoor het aanbod aan insecten in het leefgebied waarschijnlijk hoger blijft (Bolliger et al., 2022; Longcore, 2023). Rood licht (>610 nanometer) heeft onder bepaalde omstandigheden minder effect op het gedrag van vleermuizen, maar moet bij verblijfplaatsen worden vermeden. Laatvliegers zijn in rood licht beter zichtbaar voor predatoren zoals uilen en marters, omdat ze dit licht minder goed vermijden dan wit licht. Het uitgangspunt blijft om licht en lichtverstoring waar mogelijk volledig te voorkomen.

Figuur 3.7: Voorbeeld van verlichting bij een brug die door een gewijzigd ontwerp geschikter is voor vleermuisgebruik: verbreding brug, afgeschermd deel en gerichte verlichting (bron: Herman Limpens, Zoogdiervereniging).

Figuur 3.8: Deze vaak gebruikte verlichting (linker afbeelding) op bruggen is niet wenselijk. Een verlaagde verlichting op de brug (rechts) is wel wenselijk (bron: Zoogdiervereniging, Vleermuis in de stad).
Principes om lichthinder voor vleermuizen te voorkomen
Hieronder staan een aantal principes om bij het plaatsen van lichtbronnen verstoring van vleermuizen te voorkomen (zie figuur 3.4 en 3.7 t/m 3.13):
- Donkerte als uitgangspunt: Plaats lampen alleen waar dat echt nodig is. Overweeg alternatieven voor signalering, zoals reflectoren in plaats van lampen.
- Verlichtingsregimes: Pas variabele verlichtingsschema’s toe (aan/uit, intensiteit) om vleermuizen te ontzien tijdens specifieke momenten in de nacht of seizoenen (zie figuur 3.13).
- Bewuste locatiekeuze: Kies de locatie van de lampen bewust ten opzichte van het vleermuishabitat. Vermijd bijvoorbeeld beschijning van een vliegroute of een uitvliegopening (zie figuur 3.4, 3.7 en 3.8). Laat lampen alleen branden op het moment dat dit echt nodig is (zie figuur 3.11 t/m 3.13).
- Dynamische verlichting: Laat verlichting reageren op de aanwezigheid van gebruikers, zoals voetgangers of voertuigen (zie figuur 3.13).
- Minimaliseer lichtpunten en intensiteit: Beperk het aantal lichtpunten en gebruik verlichting met een lage intensiteit of optimaliseer de instellingen (zie figuur 3.11 en 3.12).
- Gebruik lage lichtmasten: Licht vanaf lagere hoogtes met een gerichte, zwakkere straal zorgt voor minder verstrooiing (zie figuur 3.8).
- Gerichte verlichting: Richt het licht nauwkeurig op de benodigde plek en voorkom ongewenste uitstralingen. Dit kan met armaturen voorzien van een goede cut-off (zie figuur 3.9).
- Houd rekening met reflectie: Beperk hinder door lichtreflectie en luminantie (helderheid) van wegdek en muren.
- Afscherming: Blokkeer het licht met opgaande vegetatie, zoals hagen of bomenrijen, of andere geschikte materialen (Spoelstra et al., 2017; Barré et al., 2021), (zie figuur 3.10).
Door deze principes te volgen, kan lichthinder voor vleermuizen aanzienlijk worden verminderd.

Figuur 3.9: Voorbeeld van een aangepast armatuur: afgeschermd naar boven en naar achteren (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging).

Figuur 3.10: Voorbeeld van mitigeren van licht door een hop-over (bron: Limpens, Zoogdiervereniging).

Figuur 3.11: Voorbeeld van een vleermuisvriendelijke brugverlichting (bron: Zoogdiervereniging).

Figuur 3.12: voorbeeld waarbij kattenogen richting aangeven (bron: Erik korsten).

Figuur 3.13: Voorbeeld van een weg door een bosgebied met een op tijd afgestemd lichtregime tussen zonsondergang en zonsopkomst: bij geen of/ weinig verkeer blijft het donker met amberkleurig licht op kruispunten. Bij matig verkeer is overal amberkleurig licht aanwezig. Tijdens schoolverkeer (kinderen/jongeren) wordt overal wit licht gebruikt (bron: Erik Korsten).
Vermijden botsingen met verkeer en in stand houden vliegroutes
Maatregel
Het treffen van voorzieningen die ervoor zorgen dat laatvliegers op voldoende afstand van verkeersinfrastructuur kunnen oversteken. Dit voorkomt aanrijdingen door voertuigen en houdt vliegroutes in stand.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Het aanleggen of verbreden van infrastructuur, zoals wegen en spoorlijnen, of een toename van verkeersbewegingen kan leiden tot meer aanrijdingen met vleermuizen, het verlies van vliegroutes en de onderbreking van bestaande vliegroutes. Een onderbroken vliegroute kan zijn functie verliezen, waardoor verblijfplaatsen en essentiële foerageergebieden mogelijk niet langer bereikbaar zijn.
Om verkeersslachtoffers en onderbrekingen van vliegroutes te voorkomen, moeten maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld via een mitigatieplan. Bij het opstellen van zo’n plan zijn de rapporten van Dahl et al. (2016) en Matthews et al. (2023) waardevolle bronnen. Deze publicaties behandelen monitoring, planning en mitigatie bij infrastructurele werken met aandacht voor vleermuizen. Naast het voorkomen van slachtoffers en het behouden van vliegroutes, bespreken ze ook zaken zoals het verlies van foerageergebieden en verblijfplaatsen, en geluidverstoring.
In de volgende paragraaf worden specifieke maatregelen besproken om aanrijdingen te voorkomen en de effecten van doorsnijding van vliegroutes door infrastructuur te mitigeren.
Mogelijke maatregelen
Om botsingen met voertuigen te voorkomen en vliegroutes te behouden, kunnen faunapassages aangelegd of in stand gehouden worden. Bij laatvliegers gaat het dan om:
- de aanleg van ecoducten; of aanpassingen ervan voor een veilige oversteek;
- de aanleg of aanpassing van bruggen;
- het in stand houden van bomen zodat ze hop-overs vormen (zie figuur 3.14 en 3.15). Hop-overs zijn bomen aan weerszijden van wegen (en eventueel in de middenberm) waarvan de kronen elkaar raken of bijna raken, zodat vleermuizen hoog oversteken. De kroonhoogte moet voldoende zijn, en regelmatig snoeien is nodig om ze functioneel te houden.
Effectieve mitigatie vereist geleiding door bijvoorbeeld bomenlanen en sluit idealiter aan bij bestaande vliegroutes rondom of over infrastructuur. Afhankelijk van de weginrichting kan extra geleiding nodig zijn om gewonnen hoogte vast te houden. Verlichting in of nabij passages moet worden vermeden (zie paragraaf 3.10).
Faunapassages, zoals portalen of bruggen, moeten voldoende gesloten zijn. Smalle structuren zoals touwbruggen of linten en open hekwerken zijn minder geschikt (Dahl Møller et al., 2016; Berthinussen & Altringham, 2012).
Maatregelen zoals geluidssignalen, spectrumaanpassingen, gerichte verlichting en snelheidsverlaging lijken veelbelovend om verkeersslachtoffers te voorkomen, maar hun effectiviteit is nog niet bewezen. Monitoring is wenselijk bij de toepassing van kansrijke, maar nog niet aantoonbaar effectieve maatregelen (Dahl Møller et al., 2016).
Maatregelen op locaties met bestaande vliegroutes zijn meestal effectiever dan het creëren van nieuwe oversteekplaatsen.

Figuur 3.14: Met een hop-over loopt de vliegroute op veilige hoogte over de weg. Vleermuizen blijken vaak onder de boomkruinen door te vliegen terwijl ze dezelfde hoogte aanhouden. Belangrijk is om een constructie maken waardoor ze gedwongen worden om hoogte te winnen (bron: Zoogdiervereniging).

Figuur 3.15: Struiken of bomen tussen de rijbanen maken een oversteek over een bredere weg beter mogelijk (bron: Limpens & Rijkswaterstaat, 2005).
Vermijden van sterfte door windturbines
Maatregel
Het treffen van voorzieningen om botsingen met windturbines en dergelijke te voorkomen. Bij het plannen van de plaatsing van windturbines wordt onderzocht op welke locaties de kans op slachtoffers het kleinst is.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Windturbines, zowel op land als op zee, kunnen aanzienlijke slachtoffers onder vleermuizen veroorzaken. Dit geldt vooral voor migrerende, hoogvliegende soorten en soorten die hoger gaan jagen nabij hoge objecten. Laatvliegers foerageren doorgaans op lagere hoogtes, vaak onder de rotorzone van hoge windturbines. Toch kunnen ze slachtoffer worden van turbines met een lage tiplaagte (<60 meter) tijdens vliegbewegingen en foerageeractiviteiten in hun leefgebied (Klop et al., 2024).
Om risico’s te beoordelen, wordt aanbevolen vóór de plaatsing van windturbines onderzoek uit te voeren volgens de Eurobats-richtlijnen (Rodrigues et al., 2015). Nederlandse adviezen voor preconstructie-onderzoek staan beschreven in Klop et al. (2024), en mogelijke onderzoeksmethoden zijn opgenomen in het protocol ‘Monitoring van vleermuizen in windparken op land’ (Brenninkmeijer et al., 2021).
Stilstandvoorziening
Tijdens de operationele fase van windturbines kunnen vleermuisslachtoffers worden voorkomen door een stilstandvoorziening in te stellen, waarbij de turbines tijdelijk niet draaien. Voor de laatvlieger is het belangrijk dat een stilstandvoorziening ervoor zorgt dat de turbinebladen echt stil staan. Zo’n voorziening kan zowel op basis van vleermuisactiviteit als op basis van weersvariabelen opgesteld worden (Brenninkmeijer, et al., 2021). Een stilstandvoorziening blijkt vooralsnog de meeste vleermuizen te sparen (Everaert, 2015). Voor het ontwerpen van deze maatregel is het advies om het rapport ‘Monitoring van vleermuizen in windparken op land’ (Klop et al., 2024) te raadplegen.
De kennis over de effectiviteit van stilstandvoorzieningen als mitigerende maatregel is voor een groot deel gebaseerd op Duits en Frans onderzoek (Mathgen et al., 2024). Een goed uitgevoerde monitoring, inclusief nulmeting voorafgaand aan de realisatie van een windpark, is daarom belangrijk.
Afstemming stilstandvoorziening tijdens gebruiksfase
In de gebruiksfase kan een stilstandvoorziening afgestemd worden aan de hand van locatie specifieke gegevens, waaronder de weersomstandigheden, de vleermuisactiviteit gedurende het jaar en de relatie daartussen (Everaert, 2015). Vleermuizen zijn minder actief bij harde wind, als het regent of bij lage temperaturen. Hoe meer lokale gegevens er beschikbaar zijn, hoe effectiever een stilstandvoorziening kan worden ingesteld. Met voldoende lokale gegevens kunnen stilstandvoorzieningen nauwkeurig worden ingesteld. Deze aanpak, gebaseerd op weersomstandigheden of vleermuisactiviteit, blijkt effectief in het beperken van slachtoffers (Everaert, 2015; Brenninkmeijer et al.,2021; Klop et al., 2024).
Slachtofferonderzoek
Slachtofferonderzoek is momenteel een gangbare techniek om het daadwerkelijk aantal slachtoffers te bepalen. Met de resultaten van een slachtofferonderzoek kan de werking van een stilstandvoorziening worden geëvalueerd (Brenninkmeijer et al., 2021). Het vooraf geschatte aantal slachtoffers in laag-risico-locaties blijkt door de aantrekkingskracht van windturbines vaak hoger uit te vallen (Richardson et al., 2021). In de ruwe gegevens van slachtofferonderzoek wordt het aantal slachtoffers van windturbines onderschat. Zelfs op goed te doorzoeken terrein, is het moeilijk dode vleermuizen te vinden. Drie factoren kunnen hiervoor verantwoordelijk zijn:
- De vindkans door de waarnemer (en/of de detectiehond) is niet 100 procent.
- De dode vleermuizen zijn door predatoren of aaseters weggehaald.
- Sommige delen van het terrein zijn niet te doorzoeken (bijvoorbeeld in het geval van maisakkers, oppervlaktewater en ruigtes).
Het is mogelijk om het gevonden aantal slachtoffers om te rekenen naar het daadwerkelijk aantal. Hiervoor zijn statistische technieken beschikbaar. De meest gebruikte formules zijn geïmplementeerd in Library GenEst voor statistiekomgeving ‘R’ (Dalthorp et al., 2018). De inzet van automatische thermische camera’s is een andere techniek die in de Verenigde Staten wordt toegepast om uit te rekenen hoeveel slachtoffers er daadwerkelijk zijn gevallen (Adams et al., 2021).
In alle gevallen betreft een slachtofferonderzoek maatwerk waarbij altijd een vleermuisdeskundige moet worden ingeschakeld (zie paragraaf 3.14).
Overige maatregelen
Een andere maatregel om aanvaringen met windturbines te voorkomen is het vergroten van de afstand tussen het laagste punt van de wieken en het maaiveld (tiplaagte). Dit kan mogelijk het aantal slachtoffers verminderen. Ook kunnen de windturbines verder weg van de bebouwing, bos of water geplaatst worden (zie de bouwsteennotitie van Natuurinclusieve Windenergie en Hoogspanning op Land (NIEWHOL)).
Aanpassen werkwijze of werkvolgorde
Maatregel
Het aanpassen van de werkwijze of de werkvolgorde om slachtoffers onder laatvliegers te voorkomen.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, behoud functionaliteit.
Uitleg
Hieronder volgen enkele voorbeeldsituaties waarbij aanpassing van de werkwijze of volgorde noodzakelijk is:
- Het toepassen van chemische houtverduurzamingsmiddelen moet worden vermeden, vooral wanneer vleermuizen aanwezig zijn in hun verblijfplaats.
- Het schilderen van objecten waarin zich kraam- of winterverblijfplaatsen bevinden, moet bij voorkeur gebeuren ruim voordat ze in gebruik zijn als verblijfplaats. Zo is er voldoende tijd om de verflucht te laten verdwijnen. Als alternatief kunnen geverfde onderdelen elders drogen en tijdelijk worden vervangen door bijvoorbeeld onbewerkt hout.
Inschakelen vleermuisdeskundige
Maatregel
De activiteiten worden uitgevoerd onder begeleiding van een deskundige op het gebied van vleermuizen in het algemeen en laatvliegers in het bijzonder.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
Onder een deskundige wordt een persoon verstaan die voor de situatie en de soorten waarvoor diegene gevraagd is te adviseren en/of te begeleiden, aantoonbare ervaring en kennis heeft op het gebied van soortspecifieke ecologie. Daarvoor moet de deskundige voldoen aan minimaal de eerste twee van de hieronder genoemde vereisten, en eventueel aan één van de overige punten. Een deskundige:
- heeft minimaal 3 jaar ervaring met het uitvoeren van soortgericht veldonderzoek onder begeleiding van een ervaren ecoloog;
- bezit soortspecifieke kennis — zoals over de leefwijze en het gedrag van vleermuizen en over het ontwerpen, aanbrengen en monitoren van verblijfplaatsen voor vleermuizen in succesvolle projecten — door bijvoorbeeld veldwerk, onderzoek, studie of opleiding;
- heeft een voltooide opleiding op hbo- of universitair niveau met als zwaartepunt (Nederlandse) ecologie;
- heeft een voltooide opleiding op mbo-niveau met als zwaartepunt natuurwetgeving, soortenherkenning en zorgvuldig handelen ten opzichte van de soorten om wie het gaat;
- werkt als ecoloog voor een ecologisch onderzoeksbureau, bijvoorbeeld een bureau dat is aangesloten bij het Netwerk Groene Bureaus;
- laat actieve inzet zien op het gebied van de soortenmonitoring en/of bescherming en is aangesloten bij de daarvoor in Nederland bestaande organisaties (zoals de Zoogdiervereniging en vleermuiswerkgroepen).
Bouwkundige kennis en ervaring helpt bij het begrijpen van de opbouw en functie van de oorspronkelijke verblijfplaats, maar ook bij het ontwerpen van vervangende voorzieningen.
Opstellen ecologisch werkprotocol
Maatregel
Een vleermuisdeskundige stelt, wanneer dit aan de orde is, een ecologisch werkprotocol op. Dit ecologisch werkprotocol moet op de locatie aanwezig zijn en de inhoud moet bij de betrokken medewerkers bekend zijn. De activiteiten moeten aantoonbaar volgens dit protocol worden uitgevoerd.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
Een ecologisch werkprotocol beschrijft welke maatregelen worden genomen om negatieve effecten op beschermde soorten te voorkomen. Ook staat hierin hoe te handelen als deze effecten toch optreden. In het protocol staat onder andere:
- in welke periode gewerkt wordt of moet worden;
- welke activiteiten op welke locatie(s) en op welk moment plaatsvinden;
- welke maatregelen worden genomen voorafgaand aan, tijdens en na de werkzaamheden, en wat deze precies opleveren voor de laatvlieger;
- wanneer begeleiding door een vleermuisdeskundige noodzakelijk is;
- of en hoe de effectiviteit van de genomen maatregelen wordt gemonitord (wanneer van toepassing);
- wie de vleermuisdeskundige is, wat de ervaringen van diegene zijn op het gebied van de soort en wat de deskundige exact gaat doen;
- een logboek van de ecologische begeleiding.
Monitoring
Monitoring is toe te passen in verschillende situaties. Bijvoorbeeld als er een kwetsbare functie wordt aangetast of als de staat van instandhouding (SvI) landelijk of lokaal ongunstig, of niet bekend is. Monitoring is ook van toepassing op projecten die, door hun schaalgrootte of cumulatie met andere nabijgelegen projecten, mogelijk een negatief effect hebben op de SvI, wanneer de genomen maatregelen niet voldoende functioneren. Projecten waar grootschalige effecten op de lokale staat van instandhouding verwacht worden, zijn bijvoorbeeld projecten waar veel potentiële of aangetroffen verblijfplaatsen verdwijnen en/of waarbij de meest kwetsbare functies worden aangetast, zoals kraamverblijfplaatsen, winterverblijfplaatsen of migratieroutes. Monitoring kan ook worden toegepast om de effectiviteit van (experimentele) maatregelen te onderzoeken. Daarnaast kan monitoring worden ingezet om het aantal slachtoffers van een activiteit te bepalen, bijvoorbeeld bij de exploitatie van windparken (zie paragraaf 3.12).
In deze paragraaf komen aan bod:
3.16.1 Monitoring van een kwetsbare functie
3.16.2 Monitoring in staat van instandhouding
3.16.3 Monitoring van het effect van maatregelen
3.16.4 Nulmeting
3.16.5 Wijze van monitoren
Monitoring van een kwetsbare functie
In de context van een kwetsbare functie gaat het monitoren over het vaststellen van de ecologische functionaliteit van een specifieke functie over een lange tijdsperiode. De resultaten uit de monitoring worden onder andere gebruikt voor het bepalen van de juiste maatregelen voor het mitigeren van effecten op de functie of het compenseren van de functie als dit noodzakelijk is. Belangrijke aspecten bij het monitoren van een kwetsbare functie zijn, afhankelijk van de functie: de gebruiksaantallen, het reproductiesucces of de kans op overleving.
Monitoring van de staat van instandhouding
In de context van de staat van instandhouding (SvI) gaat monitoren over de verschillende sub-indicatoren van de SvI, zoals populatiegrootte en trend, verspreidingsgebied en trend, habitatgrootte en trend of habitatkwaliteit en trend.
Wanneer er door een grote ruimtelijke ontwikkeling (isoleren van hele woonwijk) negatieve effecten op de lokale SvI mogelijk zijn, moet er bij de monitoring een aantalsmeting van de aanwezige populatie uitgevoerd worden. Het monitoren van de SvI heeft betrekking op gebieden. Op de schaal van een plangebied van een ruimtelijke ontwikkeling vallen ‘verspreidingsgebied’ en ‘beschikbaar woon-, verbindend- en voedselhabitat’ vaak samen. In een plangebied richt monitoring zich daarom op de grootte van de lokale populatie en de trend (aantalsontwikkeling), en ook op de grootte, beschikbaarheid en kwaliteit van het aanwezige woon-, voedsel- en verbindend habitat en de trend daarin (Limpens & Schillemans, 2016). Het effect van een ruimtelijke ontwikkeling in een plangebied wordt bepaald door de ingreep zelf, in combinatie met het pakket aan maatregelen om het effect van die ingreep te voorkomen of te verkleinen (tot een niveau waarop er geen negatieve invloed meer is op de SvI).
Monitoring van het effect van maatregelen
In de context van maatregelen gaat monitoren over de voorwaarden uit de Omgevingswet, vanuit artikel 11.27 (specifieke zorgplicht), lid 2.e: ’Tijdens en na het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of de getroffen maatregelen de beoogde effecten hebben.’ Ook gaat het over het belang van het werken met aantoonbaar effectieve maatregelen.
In de praktijk van ruimtelijke ontwikkelingen is werken met ‘best practice’-maatregelen in combinatie met monitoring van groot belang om de kennis over aantoonbaar effectieve maatregelen te vergroten. Monitoring van de effectiviteit moet niet alleen gericht zijn op het gebruik van een aangeboden voorziening, maar ook op de vraag of dezelfde ecologische functionaliteit (zelfde soort-functie-combinatie, vergelijkbare aantallen, vergelijkbare overleving en vergelijkbare reproductie) wordt behaald.
Het monitoren van maatregelen creëert de kans om op een planlocatie aantoonbaar te maken dat de maatregelen daadwerkelijk de beoogde positieve effecten opleveren. Daarnaast geeft monitoring de mogelijkheid om bij te sturen als de beoogde positieve effecten niet behaald worden. Op deze manier komt er geleidelijk meer kennis beschikbaar over welke typen vervangende voorzieningen op korte of lange termijn geschikt zijn.
Nulmeting
Is monitoring aan de orde, dan is het wenselijk dat het uitgevoerde onderzoek (inventarisatie, resultaten en effectbepaling) bruikbaar is als nulmeting. De nulmeting betreft in feite het nader onderzoek dat is uitgevoerd in het plangebied en de relevante omgeving daarvan. Dit onderzoek kan plaatsvinden tot maximaal drie jaar voorafgaand aan de werkzaamheden, wanneer het plangebied niet significant gewijzigd is (zie hoofdstuk 2). Samenvattend bestaat een optimale nulmeting uit de volgende onderdelen:
- onderzoek volgens de meest recente onderzoeksprotocollen of richtlijnen, zoals bijvoorbeeld het Vleermuisprotocol, de Richtlijn Vleermuisonderzoek Grote Gebieden of het rapport Monitoring van vleermuizen in windparken op land;
- een overzicht van de bestaande eigenschappen van de aangetroffen functie(s);
- tellingen of, als deze redelijkerwijs niet mogelijk zijn, een inschatting van het aantal vleermuizen dat gebruikt maakt van de aangetroffen functie(s).
Het is van groot belang om onderzoek te kunnen herhalen, mogelijk ook door partijen die niet bij het eerste onderzoek betrokken waren. Op die manier worden de vervolgmetingen ten opzichte van de nulmeting goed geëvalueerd. Door het gebruik van een eenduidig monitoringsprotocol zijn monitoringsresultaten van verschillende projecten onderling vergelijkbaar (zie paragraaf 3.16.5). Het is daarom belangrijk om van tevoren na te denken op welke onderzoeksvragen de monitoring antwoord geeft en hoe de resultaten gerelateerd worden aan de nulmeting (bijvoorbeeld of de verdwenen functie teruggevonden is in de alternatief aangeboden voorziening). Op basis van de waargenomen ontwikkelingen kunnen voorstellen gedaan worden om de ingezette maatregelen te optimaliseren of te wijzigen ten gunste van de betreffende soort (bijsturing).
In bepaalde situaties kan een referentiemeting op een controlelocatie belangrijk zijn om de resultaten te duiden. Door de verzamelde gegevens op de locatie van de werkzaamheden en op de controlelocatie te verzamelen en te vergelijken, kunnen optredende effecten beter worden verklaard. Op deze manier kunnen correcties worden toegepast als andere factoren de meetwaarden beïnvloeden.
Wijze van monitoren
Monitoren van een kwetsbare functie
Bij het bepalen van een geschikte monitoringsmethode is het belangrijk dat de aanpak aansluit op de specifieke functie. Voor het bepalen van een methode valt gebruik te maken van landelijk beschikbare onderzoeksprotocollen of richtlijnen, zoals bijvoorbeeld het Vleermuisprotocol. In veel gevallen is maatwerk nodig, omdat de monitoring van een kwetsbare functie vaak meerdere jaren duurt.
Monitoren staat van instandhouding
Voorbeelden van geschikte methoden voor het monitoren van de staat van instandhouding (SvI) zijn het meetprogramma Vleermuis Transect Tellingen (NEM VTT) en VleerMUS. NEM VTT maakt gebruik van transecten die met de auto bereden worden, waarbij automatisch opnames worden gemaakt van vleermuisgeluiden. Deze vorm van activiteitsmeting is als schatting voor de populatietrend te gebruiken. Het doel van VleerMUS is om een vergelijking te maken over een langere periode.
Monitoren van maatregelen
Voor het monitoren van de effectiviteit van een maatregel is het Monitoringsprotocol gebouwbewonende soorten bij na-isolatie en renovaties van RVO (2023) een beschikbare methode. Als een verblijfplaats verloren gaat, vallen vleermuizen meestal eerst terug op andere verblijfplaatsen in het bestaande netwerk. Nieuwe bewust aangeboden, of door toeval ontstane plekken, moeten eerst worden ontdekt. Bovendien moet de kolonie de functionaliteit van de plek leren kennen. Het ontdekken en leren kennen van alternatieve verblijfplaatsen kost over het algemeen tijd, mogelijk enkele maanden tot jaren. Hoeveel tijd een kolonie vleermuizen precies nodig heeft, is vooraf gezien moeilijk te bepalen. Monitoring van alternatieve verblijfplaatsen, en de daarvoor gebruikte aanpak, moet hiermee rekening houden. Daarbij is de wijze van monitoring voor een kleine ingreep (op klein schaalniveau) mogelijk anders dan voor bijvoorbeeld een omgevingsvergunning voor het naïsoleren van een groot aantal woningen in een bepaalde gemeente (groot schaalniveau).
Duur en frequentie monitoring
De duur en de frequentie van de monitoring van maatregelen hangt af van de herstelperiode van de functie. Aanbevolen wordt om te monitoren met meerdere meetmomenten, verspreid over bijvoorbeeld 7 jaar. Hierbij is maatwerk voor de invulling van de meetmomenten mogelijk. Als voorbeeld kunnen 3 of 4 meetmomenten verspreid over 7 kalenderjaren aangehouden worden. Dit betekent dat de monitoring in de 7 jaar na realisatie van de alternatieve voorzieningen om het jaar plaatsvindt. De eerste monitoring wordt volgens het protocol uitgevoerd in het eerste kalenderjaar na realisatie, de tweede monitoring in het derde kalenderjaar, de derde monitoring in het vijfde kalenderjaar en de laatste monitoring in het zevende kalenderjaar na realisatie.
Er wordt bewust gekozen voor het uitvoeren van de monitoring om het jaar in plaats van in vier opvolgende jaren. In meerdere onderzoeken blijkt dat vier jaar (achter elkaar) net te kort is. Vaak wordt dan al wel gebruik van een soort vastgesteld, maar nog geen functiebehoud. Hierbij geldt de kanttekening dat dit voor zomerverblijfplaatsen en kraam- en massawinterverblijfplaatsen kan verschillen: bij de zomerverblijfplaatsen is vier jaar mogelijk wel voldoende (Zahn et al., 2017; Lintott & Mathews, 2018; Bat Conservation Trust, 2021).
Monitoren van vervangende verblijfplaatsen
Omdat laatvliegers regelmatig verhuizen, biedt steekproefsgewijs detectoronderzoek (zoals avondbezoeken volgens vleermuisprotocol) veelal onvoldoende informatie over het gebruik van vervangende verblijfplaatsen. Inspectie van vervangende verblijfplaatsen (sporenonderzoek en eventueel eDNA) kan mogelijk veel meer informatie opleveren, zeker over incidentele bewoning van vervangende voorzieningen. Vooralsnog is hiervoor geen protocol beschikbaar. Ervaringen en methoden zijn na te lezen in Twisk et al., (2023).
Monitoring van vervangende kraam- en zomerverblijven
Vervangende zomerverblijven worden sneller geaccepteerd dan vervangende kraamverblijven (Hoksberg et al, 2024a). Hoeveel tijd een kraamkolonie laatvliegers nodig heeft, is vooraf gezien niet goed te bepalen. De monitoring van alternatieve verblijfplaatsen en de toegepaste aanpak moeten hierop worden afgestemd. Daarbij is de wijze van monitoring voor een kleine activiteit (op klein schaalniveau) anders dan voor bijvoorbeeld een gebiedsgerichte vergunning op basis van een SMP voor na-isolatie (groot schaalniveau).
Monitoring van vervangende winterverblijfplaatsen
De monitoring van vervangende winterverblijven is uitdagend, omdat klassieke methoden, zoals bat detector-onderzoek, niet kunnen vaststellen of de voorzieningen in gebruik zijn genomen. De dieren zijn immers tijdens het gebruik in winterslaap en vliegen doorgaans niet uit. Mogelijk zijn andere methoden wel bruikbaar, zoals sporenonderzoek in combinatie met eDNA, vangen en voorzien van een zender, telramen of langdurige geluidsmeting.
Monitoren van vervangende vliegroutes of foerageergebied
Voor vervangende vliegroutes en foerageergebied is het belangrijk om een nulmeting vast te stellen, vóór de activiteit wordt uitgevoerd. Vervolgens kan het gebruik van vervangende vliegroutes of foerageergebied worden vastgesteld met eenzelfde onderzoeksaanpak. Een steekproef volgens vleermuisprotocol is daarvoor geschikt.