Warning: For the most recent and accurate version of this document, visit BIJ12.nl
Laatvlieger
Eptesicus serotinus
Opgesteld op: 11 augustus 2025
Bijgewerkt op: 11 augustus 2025
Leeswijzer
Dit document is opgebouwd uit een inleiding, vier inhoudelijke hoofdstukken en twee bijlagen die los van elkaar, maar ook in samenhang met elkaar te lezen zijn. Elk hoofdstuk heeft zijn eigen ingang. Afhankelijk van uw vraag of vragen kunt u direct door naar één van deze vier hoofdstukken en zo nodig kunt u teruggrijpen op één van de andere hoofdstukken. In deze leeswijzer lichten we de inhoud per hoofdstuk toe. (In de tekst worden ook persoonlijke ervaringen gedeeld. Omdat er nog geen grote datasets zijn, kunnen deze ervaringen nuttige informatie bevatten en nieuwe inzichten geven. Bij het opstellen van dit kennisdocument is gezamenlijk zorgvuldig afgewogen wanneer dergelijke ervaringen van toegevoegde waarde zijn en opgenomen kunnen worden.)
Hoofdstuk 1: Ecologische informatie
Wilt u meer weten over de laatvlieger, dan vindt u in hoofdstuk 1 inhoudelijke ecologische informatie. Hier leest u bijvoorbeeld informatie over het type leefgebied waarin laatvliegers voorkomen. Ook leest u hier wanneer ze zich in de verschillende typen verblijfplaatsen bevinden.
Hoofdstuk 2: Ecologisch onderzoek
Bent u vooral geïnteresseerd in welk ecologisch onderzoek u op welk moment moet uitvoeren om aan de vereisten vanuit de soortbescherming te voldoen, dan start u met hoofdstuk 2. Hierin staat onder meer beschreven op welke wijze u de aan- of afwezigheid van laatvliegers kunt aantonen, maar ook hoe u aantoont dat de functionaliteit van een verblijfplaats van de laatvlieger al dan niet behouden blijft.
Hoofdstuk 3: Mogelijke maatregelen
Hoofdstuk 3 geeft voorbeelden van maatregelen ten gunste van de laatvlieger die u bij uw activiteiten kunt nemen. Het nemen van één of meerdere van deze maatregelen stelt u in staat om negatieve effecten van uw activiteiten geheel of zoveel mogelijk te voorkomen. Hiermee voorkomt u mogelijk een overtreding van het omgevingsrecht. Wanneer een overtreding niet te vermijden is, kunnen dit maatregelen zijn om in aanmerking te komen voor een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit. In de meeste gevallen beoordelen Gedeputeerde Staten van de provincie (met vaak als uitvoerende tak de Omgevingsdienst) of deze maatregelen afdoende zijn en verlenen zij u wanneer mogelijk de vereiste omgevingsvergunning.
In situaties waar nationale belangen aan de orde zijn, is de Rijksoverheid het bevoegd gezag (artikel 4.12, eerste en tweede lid, van het Omgevingsbesluit (Ob)). De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is onderdeel van het ministerie van Economische Zaken, maar voert ook taken uit voor andere opdrachtgevers zoals het ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselkwaliteit en Natuur (LVVN) op het gebied van flora- en fauna- activiteiten in het kader van Soortenbescherming. (RVO voert opdrachten uit voor ministeries, decentrale overheden en de Europese Unie.) Voorbeelden van nationale belangen zijn het aanleggen of aanpassen van de hoofdinfrastructuur zoals snelwegen, hoofdspoor en waterwegen. Maar ook de hoofdinfrastructuur die nodig is om gas en elektriciteit te transporteren (zie ook het Overzicht taken en rolverdeling bevoegdheden).
Hoofdstuk 4: Beschermingsmaatregelen per activiteit
Hoofdstuk 4 geeft een overzicht van de meest voorkomende activiteiten met een mogelijk negatief effect op de laatvlieger. In de matrix vindt u maatregelen die u kunt nemen om de negatieve effecten op de laatvlieger te verminderen of op te heffen.
Bijlage 1: Wet- en regelgeving
De wet- en regelgeving voor de bescherming van de laatvlieger is vastgelegd in de artikelen 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet (Ow), 11.6, 11.27, 11.46, 11.47 en 11.116 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het hele kader staat nader beschreven in een afzonderlijk document: het juridisch kader horende bij de kennisdocumenten. Op provinciaal niveau kunnen Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten binnen dit kader beleidskeuzes maken. Deze beleidskeuzes zijn niet beschreven in het juridisch kader. Op de websites van de provincies zijn de beleidsregels en verordeningen te vinden voor omgevingsvergunningen en vrijstellingen van de omgevingsvergunningsplicht. De provinciale beleidskeuzes vormen voor de provincie samen met juridisch kader en het kennisdocument het beoordelingskader bij een provinciale vergunningsaanvraag. Hierbij wordt benadrukt dat afwijken van het kennisdocument mogelijk is op het moment dat keuzes ecologisch onderbouwd zijn.
Bijlage 2: Begrippenlijst
De begrippenlijst geeft een overzicht van veelgebruikte termen in dit kennisdocument en de betekenis van deze termen.
Versie
Het voorliggende kennisdocument laatvlieger 2025 is een nieuw kennisdocument en vormt de eerste landelijke leidraad voor bescherming van de laatvlieger bij ruimtelijke ontwikkeling. Deze versie van het kennisdocument is tot stand gekomen op basis van inhoudelijke (ecologische) kennis en in samenspraak met diverse experts, vertegenwoordigers van een aantal provincies en een vertegenwoordiger van RVO.
Door de decentralisatie van het bevoegd gezag heeft iedere provincie vrijheid van invulling van het eigen natuurbeleid. Daarmee is dit document een algemeen kennisdocument geworden waarin beleidsneutrale informatie staat over de soort.
Inleiding
Waarom het kennisdocument?
In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal, onderdeel van de Omgevingswet) is opgenomen dat iedereen voldoende zorg in acht neemt voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikelen 11.6, 11.27 en 11.116 Bal). Naast deze (algemene) zorgplicht heeft een aantal soorten een specifieke bescherming en zijn deze als zodanig opgenomen in het Bal. Zo is de laatvlieger een beschermde inheemse diersoort en opgenomen in artikel 11.46 Bal omdat de soort vermeld staat in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. De soort staat op de Rode Lijst van Nederlandse zoogdieren als ‘kwetsbaar’ (2020) en de staat van instandhouding is beoordeeld als ‘matig ongunstig’ (Bos-Groenendijk & Van Swaay, 2020).
Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat in artikel 11.46 en 11.47 een aantal verboden handelingen die van toepassing zijn op de laatvlieger. De wet verbiedt onder andere:
Laatvliegers in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen (artikel 11.46, eerste lid, onder a, Bal);
Laatvliegers opzettelijk te verstoren (artikel 11.46, eerste lid, onder b, Bal);
De voortplantings- of rustplaatsen van laatvliegers te beschadigen of te vernielen (artikel 11.46, eerste lid, onder d, Bal). (Vleermuizen hebben verschillende typen verblijfplaatsen die zij gedurende bepaalde periodes van het jaar gebruiken. Alle typen verblijfplaatsen zijn van essentieel belang voor de soort, waardoor al deze verblijfplaatsen gedurende het hele jaar beschermd zijn en deze niet zonder meer beschadigd of vernield mogen worden (ook als deze niet in gebruik zijn), zie paragraaf 1.4.1.)
Het overtreden van deze verboden kan leiden tot bestuursrechtelijke maatregelen in de vorm van een last onder bestuursdwang, een last onder dwangsom of een Bestuurlijke strafbeschikking milieu (BSBm). Overtreding van deze verboden is bovendien een economisch delict en kan leiden tot strafrechtelijke vervolging.
De Omgevingswet voorziet in een algemene bevoegdheid voor de bevoegde gezagen – de provincies en in sommige gevallen de Rijksoverheid, met RVO als uitvoerende tak voor Soortenbescherming – om onder voorwaarden een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te verlenen of gevallen aan te wijzen die vrijgesteld zijn van de omgevingsvergunningsplicht (respectievelijk artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g en artikel 5.2, eerste lid, Ow).
Een omgevingsvergunning op grond van artikel 11.46 en 11.47 Bal kan verleend worden wanneer cumulatief aan drie voorwaarden is voldaan (artikel 8.74k Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)):
Er is geen andere bevredigende oplossing die, in relatie tot de doelstelling van de activiteit, redelijkerwijs minder nadelige effecten heeft op de laatvlieger.
De ingreep is nodig voor één van de in artikel 8.74k, eerste lid, onder b, gespecificeerde belangen.
Er worden maatregelen getroffen die ervoor zorgen dat er geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van laatvliegers in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Zie voor een nadere toelichting ook het juridisch kader dat bij de kennisdocumenten hoort.
Wat staat er in een kennisdocument?
Een kennisdocument geeft een overzicht van maatregelen die genomen kunnen worden als een beschermde soort aanwezig is in of nabij een gebied waar ruimtelijke activiteiten gaan plaatsvinden. Deze maatregelen zijn bedoeld om negatieve effecten op de soort te voorkomen of te verminderen. Er kunnen ook andere maatregelen genomen worden die niet in dit document zijn beschreven. Het is dus mogelijk om af te wijken van de in dit document beschreven maatregelen, zolang de keuzes ecologisch en soortspecifiek onderbouwd worden. (Een ecologische en soortspecifieke onderbouwing kan gebaseerd zijn op bijvoorbeeld wetenschappelijke en peer-reviewed literatuur, vakliteratuur, (monitorings)data die representatief zijn voor de gegeven situatie en/of modelmatige berekeningen. Zie ook de alinea ‘Misvatting’.) Verder beschrijft een kennisdocument de belangrijkste ecologische aspecten en de wijze waarop de aan- of afwezigheid van de soort kan worden aangetoond.
Wat kunnen gebruikers ermee?
De twee voornaamste doelgroepen van het kennisdocument zijn de initiatiefnemers van ruimtelijke activiteiten en de bevoegde gezagen.
Initiatiefnemers ruimtelijke activiteiten
Een initiatiefnemer, of de betrokken ecologisch adviseur, kan de informatie in het kennisdocument – in combinatie met andere informatie over de soort – gebruiken bij:
het invulling geven aan onder andere het zorgvuldig handelen, eventueel in het kader van gedragscodes;
de zorgplicht;
het onderbouwen van maatregelen voor een omgevingsvergunningsaanvraag;
het voorkomen van een overtreding;
het behoud van de functionaliteit van de verblijfplaatsen en essentiële leefomgeving.
Het is de keuze en verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer zelf om de maatregelen, eventueel aan de hand van het kennisdocument, te formuleren en tijdig en correct uit te voeren ter voorkoming van overtreding(en). Wanneer een verbodsbepaling overtreden wordt (of hier kans op is), moet er altijd een omgevingsvergunningsaanvraag worden ingediend. De betrokken deskundige beoordeelt of het initiatief in strijd is met verbodsbepalingen uit het omgevingsrecht.
Kennisdocumenten zijn landelijk toepasbaar. Ze kunnen toegepast worden in elke provincie en ook bij activiteiten die onder bevoegd gezag van het Rijk vallen.
Bevoegde gezagen
Het bevoegd gezag kan informatie uit het kennisdocument gebruiken bij de beoordeling van omgevingsvergunningsaanvragen, afgifte van advies met instemming of handhaving. De informatie is generiek van aard en de initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het gebruik van deze informatie in een individueel geval (maatwerk). Lokale feiten en omstandigheden zijn namelijk in veel gevallen bepalend voor de onderzoeksinspanningen en voor de te nemen maatregelen. Hiervoor is informatie nodig over de betreffende activiteit en de aanwezigheid van beschermde soorten, zowel in het plangebied (werklocatie) als daarbuiten (de beïnvloedingszone).
De aard en duur van de activiteit en de schaalgrootte kunnen van invloed zijn op de omvang van de schadelijke effecten. Dit bepaalt mede of daarmee verbodsbepalingen van het omgevingsrecht worden overtreden. Het kennisdocument en het juridisch kader zijn samen met het provinciespecifieke beleid te gebruiken voor omgevingsvergunningen en vrijstellingen.
Wat komt kijken bij een vergunningsaanvraag?
Wanneer aannemelijk is dat er een negatief effect is op de laatvliegers, op hun verblijfplaats en/of hun leefgebied, wordt het omgevingsrecht overtreden. Om een activiteit alsnog uit te voeren, is toestemming nodig van het bevoegd gezag. Hiervoor kan een initiatiefnemer een omgevingsvergunning aanvragen. In paragraaf 2.6.1 is aangegeven welke informatie inzichtelijk moet zijn voordat de toestemming verkregen kan worden. Het bevoegd gezag beoordeelt de aanvraag. De activiteit kan starten na het verkrijgen van een omgevingsvergunning. Dit kan ook een omgevingsvergunning van de gemeente zijn die het bevoegd gezag verzoekt om een afgifte van advies met instemming.
Een vergunning kan aangevraagd worden voor specifieke projecten of voor aaneengesloten gebieden waar meerdere ruimtelijke ontwikkelingen kunnen spelen. De onderzoeken behorende bij deze vormen van vergunningen verschillen (zie hiervoor hoofdstuk 2).
In specifieke situaties, zoals bepaalde sectoren of activiteiten, kan gewerkt worden volgens een door de minister goedgekeurde gedragscode die als vrijstelling van de verboden geldt. (In de gedragscode natuurbescherming staat voor welke activiteiten en voor welke organisatie een vrijstelling van een vergunning geldt. Het document bevat ook maatregelen om schade aan beschermde soorten te voorkomen of te beperken.) Een lijst met alle goedgekeurde gedragscodes is te vinden op de site van Rijkdienst voor Ondernemend Nederland, Overzicht gedragscodes. Er zijn op het moment van het opstellen van voorliggend kennisdocument, geen goedgekeurde gedragscodes voor de laatvlieger beschikbaar die betrekking hebben op hun verblijfplaatsen.
Samengevat zijn er verschillende stappen te nemen om in aanmerking te komen voor een vergunning in relatie tot de laatvlieger:
Breng vooraf kwetsbare functies voor de laatvlieger in beeld.
Plan of pas de uitvoering van de ingreep zo aan dat negatieve effecten zoveel mogelijk vermeden worden. Voor zover negatieve effecten niet te vermijden zijn, is een vergunning van de Omgevingswet nodig.
De ingreep mag niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding. Dit is essentieel, omdat die voor de laatvlieger beoordeeld is als ‘matig ongunstig’.
Start (een deel van) de maatregelen ten gunste van de soort ter mitigatie en compensatie. Dit kan of moet op tijd gebeuren, zeker gelet op gewenningstijden.
Zorg dat een vergunning voor een specifieke activiteit verleend is voordat ingrepen die een (potentieel) negatief effect (kunnen) hebben, uitgevoerd worden in relatie tot het omgevingsrecht.
Voer vervolgens passende maatregelen uit, conform de voorwaarden van een omgevingsvergunning, zoals het ongeschikt maken van verblijfplaatsen. Hetzelfde geldt voor eventuele opgelegde monitoringsverplichtingen.
Samenhang met andere instrumenten
Om het aantal aanvragen binnen het reguliere ecologische vergunningsproces te verminderen, bestaat de mogelijkheid van een gebiedsgerichte vergunning. Een gemeente fungeert dan bijvoorbeeld als vergunninghouder en kan deze vergunning delen met inwoners, ondernemers en woningcorporaties via een meldingssysteem. Om een gebiedsgerichte vergunning te verkrijgen, moet de gemeente een plan rondom de aanwezige beschermde soorten opstellen. Raadpleeg de betreffende gemeente waar de werkzaamheden gaan plaatsvinden over de mogelijkheid van het gebruikmaken van een gebiedsvergunning.
Misvatting
De kennisdocumenten moeten niet verward worden met door de minister goedgekeurde en landelijk toe te passen gedragscodes. Een omgevingsvergunning is niet noodzakelijk wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in reeds goedgekeurde gedragscodes. Gedragscodes bieden vooralsnog geen mogelijkheden om activiteiten uit te voeren met negatieve effecten op laatvliegers en hun verblijfplaatsen.
Dit kennisdocument is tot stand gekomen op basis van de meest recente kennis, literatuur en expertise. Op basis hiervan zijn de onderzoeksmethoden, maatregelen ten gunste van de soort en overige richtlijnen geformuleerd. Tijdens de vergunningverlening wordt vaak getoetst aan de uitvoering en invulling van deze aspecten. Het is belangrijk om te benadrukken dat een kennisdocument een informatiedocument over een specifiek soort betreft en de geformuleerde richtlijnen in dit document niet als enige waarheid moeten worden beschouwd. Dat wil zeggen dat er beargumenteerd van afgeweken kan worden, als een gedegen ecologische en soortspecifieke onderbouwing gegeven wordt. Een onderbouwing is bijvoorbeeld gedegen als deze is gebaseerd op wetenschappelijke en peer-reviewed literatuur. Of wanneer er (monitorings)data zijn die representatief zijn voor de gegeven situatie, of modelmatige berekeningen.
Het kennisdocument geeft informatie over maatregelen om effecten te minimaliseren of te compenseren, maar verlenen de initiatiefnemer die daar gebruik van wil maken geen omgevingsvergunning. In alle gevallen geldt dat, als een overtreding niet met een redelijke mate van zekerheid en aantoonbaar te voorkomen is (en maatregelen worden getroffen om effecten te minimaliseren of compenseren), een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd.
Vragen of reageren
Bij het ontwikkelen en actueel houden van de kennisdocumenten, gecoördineerd vanuit BIJ12, wordt gebruik gemaakt van de ecologische en juridische expertise van verschillende deskundigen. Ondanks de zorgvuldige wijze waarop de kennisdocumenten zijn samengesteld, kunnen zich in de praktijk toch situaties voordoen, andere ervaringen worden opgedaan of andere oplossingen worden aangereikt. Deze informatie en de ervaringen met het gebruik van de kennisdocumenten kunnen leiden tot aanpassingen in een volgende versie van het kennisdocument.
Heeft u tekstuele vragen of suggesties? Stuur een e-mail naar kennisdocumenten@bij12.nl. Voor inhoudelijke vragen over bijvoorbeeld de uitvoering van de Omgevingswet of beoordeling van een aanvraag, kunt u contact opnemen met de desbetreffende provincie of RVO.
De laatvlieger
Soortkenmerken
De laatvlieger (Eptesicus serotinus) behoort tot de grootste vleermuissoorten van Nederland. Deze soort kenmerkt zich door zijn forse formaat en tweekleurige vacht: koffiebruin op de rug en een lichtere koffie-met-melk-bruin tint op de buik. De overgang tussen de rug- en buikkleur verloopt geleidelijk zonder scherpe aftekening. De laatvlieger weegt 15-35 gram. De vleugels zijn relatief lang en breed en hebben een spanwijdte van 32–38 centimeter. Het gezicht, de oren en de vlieghuid zijn zwartbruin van kleur. De oren zijn relatief klein, langer dan breed, en vertonen vijf duidelijke dwarsplooien. De tragus is donker van kleur, korter dan de helft van de oorlengte, stomp aan het uiteinde en licht naar binnen gebogen (Dietz et al., 2011).
Figuur 1.1: Laatvliegers op een kerkzolder (foto: Johann Prescher).
Leefwijze
Deze paragraaf geeft een introductie tot de ecologie van de laatvlieger, die in de volgende paragrafen verder wordt uitgewerkt. De laatvlieger, van oorsprong een bewoner van rotswanden, komt voor in grote delen van Europa: van Zuid-Zweden tot aan de Middellandse Zee. Naar het oosten strekt het verspreidingsgebied zich uit tot in Noord- en Zuid-Korea. In Nederland zijn laatvliegers uitsluitend gebouwbewoners. Ondanks ze binnen hun netwerk van verblijfplaatsen meerdere keren per jaar kunnen verhuizen, zijn laatvliegers wel erg plaatstrouw.
Laatvliegers verlaten hun verblijfplaatsen doorgaans 10 tot 40 minuten na zonsondergang om te foerageren (Catto, 1993), maar er zijn ook waarnemingen van uitvliegen vóór zonsondergang (observatie Erik Korsten). Laatvliegers vliegen vaak snel in en uit hun verblijfplaatsen en zwermen niet altijd bij de verblijfplaatsen. Doen ze dat wel, dan zwermen de dieren slechts kortstondig. Bij grotere kraamkolonies neemt de duur van het uitvliegen vanuit de verblijfplaats toe. Tot aan de geboorte van de jongen is de foerageeractiviteit van laatvliegers meestal geconcentreerd in de eerste uren of de eerste helft van de nacht (Catto et al., 1995).
Tijdens de nacht jagen laatvliegers op insecten in diverse landschappen, zowel in stedelijke als landelijke gebieden (Catto, 1993). Ze worden vaak aangetroffen in open tot halfopen, structuurrijke landschappen in de nabijheid van groen en/of water. Voorbeelden hiervan zijn parken, landbouwgebieden met houtwallen, natuurgebieden zoals moerassen en heidevelden, bosgebieden met een open structuur en beweide percelen (Catto, 1993). Daarnaast jagen laatvliegers geregeld rond straatlantaarns die insecten aantrekken.
De levenscyclus van de laatvlieger omvat verschillende fasen, waaronder de winterslaapperiode, de kraamperiode (waarin jongen worden geboren en gezoogd), de opbouw en afbouw van de kraamkolonies en de paarperiode. De volledige jaarcyclus is weergegeven in figuur 1.2.
Figuur 1.2: De jaarcyclus van de laatvlieger (bron: BIJ12).
Sociale dieren
Net als bij veel andere vleermuissoorten leven de vrouwtjes van de laatvlieger gedurende een groot deel van het jaar in (kraam)kolonies die bestaan uit verwante individuen (Lubeley, 2003). Volwassen mannetjes daarentegen leven, ook tijdens de kraamperiode, solitair of in kleine groepen. In het voorjaar vormen de vrouwtjes kraamkolonies, waarvan de omvang afhankelijk is van de kwaliteit van het foerageergebied en de verblijfplaats(en). Deze kolonies kunnen variëren van klein (10–60 dieren) tot zeer groot, in uitzonderlijke gevallen tot 250 dieren (Dietz et al., 2011). In Nederland is een kolonie van meer dan 190 vrouwtjes waargenomen (Castenray, persoonlijke mededeling Jan Jeucken). Een kraamkolonie kan zich verdelen over meerdere verblijfplaatsen, vooral in het laatste deel van de kraamperiode wanneer de kolonies uiteen beginnen te vallen (Harbusch & Racey, 2006; Glas, 1981).
Voortplanting
Kraamperiode
De kraamperiode waarin de vrouwen zwanger zijn, de jongen worden geboren en de jongen afhankelijk zijn, loopt globaal van half april tot half september. Het begin en einde van deze periode kunnen variëren door weersomstandigheden in het voorjaar (Harbusch 2003). In Nederland is waargenomen dat de vorming van kraamkolonies al begin april kan starten (observatie E. Korsten).
De jongen worden doorgaans tussen begin juni en eind juli geboren maar het moment van de geboortes kan erg variëren (Glas, 1981; Catto, 1993; Dietz & Kiefer, 2017; observaties, J. Jeucken ). Niet alle vrouwtjes krijgen jaarlijks een jong (Chauvenet et al., 2014). Na ongeveer zes weken zijn de jongen zelfstandig, hoewel zij waarschijnlijk nog enige tijd met hun moeder meevliegen voordat de kraamkolonie volledig uiteenvalt (zie afbouwen kraamkolonies figuur 1.2). Dit proces van uiteenvallen kan globaal doorgaan tot half september (Harbusch & Racey, 2006; Glas, 1981; persoonlijke mededeling Jan Jeucken over de kerk in Castenray). Bij late geboortes zijn de jongen pas half september zelfstandig (Martinoli et al., 2023; Harbusch & Racey, 2006).
De voortplanting van laatvliegers verloopt traag. Vrouwtjes krijgen soms pas na drie jaar hun eerste jong (Chauvenet et al., 2014). Het voortplantingssucces wordt sterk beïnvloed door weersomstandigheden, die het voedselaanbod beïnvloeden, maar ook door de grootte van de kraamkolonie. Dit komt waarschijnlijk doordat grotere kraamkolonies bij koudere temperaturen beter kunnen thermoreguleren door als kolonie dicht bij elkaar te kruipen om op die manier warm te blijven terwijl ze het energieverlies beperken. De groeisnelheid van kolonies is laag, mede doordat veel jongen sterven tijdens het proces van zelfstandig worden (zie paragraaf 1.2.3 Overleving, natuurlijke vijanden en andere sterfte). Deze sterfte maakt duidelijk dat activiteiten die tijdelijke verstoring van de voortplanting veroorzaken, snel kunnen leiden tot een afname van lokale populaties. Door de trage voortplanting verloopt herstel of groei van populaties zeer langzaam.
Verhuisgedrag van kraamkolonies
Uit onderzoek van Harbusch en Racey (2006) blijkt dat laatvliegers die tijdens de kraamperiode verblijven op grote zolders, slechts zelden verhuizen naar een ander gebouw. Binnen zo’n zolderruimte verplaatst de kolonie zich soms wel naar andere plekken maar blijft doorgaans binnen hetzelfde gebouw. Deze kraamkolonies kunnen een aanzienlijke omvang bereiken. Zo zijn er in diverse kerkgebouwen kolonies waargenomen van wel 100 tot 200 vrouwtjes, die gedurende het gehele kraamseizoen in hetzelfde gebouw of deel van het gebouw verblijven (observatie Jan Jeucken).
Anders is het bij kraamkolonies die gebruikmaken van spleetvormige verblijfplaatsen in gebouwen. Deze verhuizen juist relatief vaak, zoals eveneens beschreven door Harbusch en Racey (2006). In grotere gebouwcomplexen vindt deze verplaatsing meestal plaats tussen verschillende delen van hetzelfde gebouw. Echter in grondgebonden woningen wordt vaker verhuisd naar andere huizen in de directe omgeving (Simon et al., 2004; Lubeley, 2003). Ook in Nederland is dit patroon zichtbaar. Tijdens onderzoek worden kraamkolonies regelmatig op verschillende locaties binnen een woonwijk aangetroffen. Soms worden eerder waargenomen kolonies zelfs niet meer teruggevonden. Vermoedelijk zijn de dieren dan verhuisd, waarbij ook de nog niet vliegvlugge jongen zijn meegenomen.
Uit verschillende Duitse studies blijkt dat een kraamkolonie doorgaans gebruikmaakt van een netwerk van meerdere verblijfplaatsen die dicht bij elkaar liggen. Binnen dit netwerk verhuist de kolonie tussen verschillende kraamverblijven. Daarnaast maken delen van de kolonie of individuele dieren soms tijdelijk gebruik van andere nabij gelegen verblijfplaatsen. Rosenau (2001) rapporteerde zes kraamverblijven binnen een straal van 150 meter van elkaar, met daarnaast nog vijf andere verblijfplaatsen binnen 200 meter. In haar proefschrift verwijst zij naar meerdere onderzoeken waarin netwerken van kraamverblijfplaatsen varieerden van vier tot wel 31 verschillende locaties.
Het onderzoek van Lubeley (2003) laat een vergelijkbaar beeld zien. In Marburg werd een kraamkolonie gevolgd die vijf hoofdverblijfplaatsen gebruikte binnen een cirkel met een straal van 300 meter. Daarnaast werden nog 25 andere verblijfplaatsen benut, verspreid over een groter gebied met een straal van 500 meter tot meer dan een kilometer. Tijdens de kraamperiode wisselde de volledige kolonie gemiddeld elke zeven dagen van hoofdverblijfplaats. Individuele vleermuizen binnen de kolonie wisselden zelfs gemiddeld elke 4,5 dag van locatie. Deze verhuizingen vonden vaak geleidelijk plaats.
Verplaatsingen tussen verblijfplaatsen zijn echter niet zonder risico’s. Wanneer de temperatuur in een verblijf te snel verandert, moeten de dieren mogelijk verhuizen. Dit gaat gepaard met een verhoogd energieverbruik en grotere kwetsbaarheid, met name overdag. Vliegen bij daglicht vormt namelijk een aanzienlijk risico op predatie. Daarom is het van groot belang dat verblijfplaatsen voldoende variatie bieden in microklimaat en bewegingsruimte. Zo kunnen laatvliegers zich binnen het verblijf zónder uit te vliegen verplaatsen naar zones met een geschikter thermisch profiel. Voor verkoeling kunnen ze bijvoorbeeld naar de schaduwzijde of dichter bij de opening gaan zitten. Voor extra warmte kunnen ze juist de zonzijde, een dakrand of de nabijheid van een Cv-ketel opzoeken.
Figuur 1.3: Kraamkolonie laatvliegers tussen muur en dakbeschot (foto: Johann Prescher).
Paargedrag van de laatvlieger: grotendeels onbekend
Het paargedrag van de laatvlieger is nog grotendeels onbegrepen. Tot op heden zijn er geen duidelijke gedragingen vastgesteld die duiden op balts- of territoriaal gedrag, zoals bekend is van andere vleermuissoorten.
Wel zijn er incidentele waarnemingen gedaan van solitaire, langdurig roepende mannetjes die zich lijken te gedragen alsof zij vanaf een vaste locatie – vaak een gevel – baltsgeluiden produceren. Dit gedrag is onder meer geobserveerd door Mark Hoksberg, Bastiaan Tolkamp, Erik Korsten en Jan Jeucken. Opvallend is dat deze veronderstelde baltsposten zelden gepaard gaan met een verblijfplaats; de dieren worden er doorgaans niet op opeenvolgende dagen waargenomen. Bovendien zijn er bij deze waarnemingen geen daadwerkelijke paringen vastgesteld, waardoor de functie en ecologische betekenis van dit gedrag vooralsnog onduidelijk blijven. Er lijkt dan ook geen sprake te zijn van het door mannen structureel verdedigen van een territorium of vaste verblijfplaats, zoals dit bijvoorbeeld wél voorkomt bij de gewone en ruige dwergvleermuis. In plaats daarvan lijkt het paargedrag eerder een opportunistisch karakter te hebben, waarbij mannetjes gebruikmaken van tijdelijke situaties en aanwezige vrouwtjes, zonder vaste structuur of locatie (Van Hoof et al., 2018).
Op basis van de beschikbare gegevens is er onvoldoende aanleiding om te spreken van baltsterritoria of specifieke paarverblijven bij de laatvlieger. Daarbij komt dat er momenteel geen betrouwbare methoden bestaan om dergelijke structuren eenduidig vast te stellen.
Hoewel paringen bij laatvliegers slechts zelden direct zijn waargenomen, is er enig inzicht ontstaan op basis van observaties in de kerk van Castenray. Uit de observaties in Castenray blijkt dat enkele mannetjes na afloop van de kraamperiode de kraamverblijfplaats bezochten om daar te paren met vrouwtjes. Dit sluit niet uit dat ook buiten de kraamverblijfplaats, in ander groepsverband, werd gepaard. Zowel het kleine aantal paringen in de kraamverblijfplaats, als groepsvorming op andere locaties, wijst op een bredere paarstrategie dan alleen mannetjes die kraamverblijfplaatsen bezoeken. Van Hoof en collega’s (2018) vonden ook aanwijzingen voor het samenzitten van mannetjes en vrouwtjes na de kraamtijd op andere locaties in spouwmuren en in daken, waar echter geen mogelijkheid was om daadwerkelijke paring te kunnen observeren. Doordat er (nog) geen duidelijk baltsgedrag van laatvliegers bekend is, kunnen paarlocaties nog niet op een andere manier worden aangetoond of uitgesloten.
Paarperiode
In september en oktober vertonen mannen vaak vergrote testikels en gevulde bijballen, wat kan wijzen op paringsactiviteit in deze maanden. De eerste paringen die op beeld zijn vastgelegd, vonden plaats in september, gevolgd door de helft van de waargenomen paringen in oktober. Daarnaast is er enige paaractiviteit waargenomen in april (Fasel & Jeucken, 2023).
Uitgestelde bevruchting
De laatvlieger behoort tot de familie Vespertilionidae (gladneusvleermuizen). Bij veel soorten binnen deze familie, treedt uitgestelde bevruchting op. Er wordt verondersteld dat dit mechanisme ook van toepassing is op de laatvlieger. Bij uitgestelde bevruchting slaat het vrouwtje het sperma op, terwijl de eisprong en bevruchting pas in het voorjaar plaatsvinden. Het tijdstip hiervan wordt vermoedelijk bepaald door een combinatie van factoren, waaronder de lichamelijke conditie van het vrouwtje, de weersomstandigheden en de beschikbaarheid van voedsel. Wanneer deze combinatie gunstig is, vindt bevruchting plaats en begint het embryo te groeien (Pfeiffer & Mayer, 2013). Bij deze soort bedraagt de draagtijd gemiddeld 52 dagen, met een variatie tussen 46 en 62 dagen (Harbusch & Racey, 2006).
Winteractiviteit
Er is nog weinig kennis beschikbaar over de winterslaapstrategie van de laatvlieger. Over het algemeen wordt verondersteld dat laatvliegers solitair overwinteren. Bij een isotopenonderzoek dat uitgevoerd is na de overwinteringsperiode, bleken laatvlieger vrouwen de winter individueel door te brengen (Moussy, 2013 in Martinoli et al, 2023). Het overwinteren in groepsverband kan echter niet worden uitgesloten. Er zijn namelijk enkele waarnemingen bekend van kleine groepen overwinterende laatvliegers. De grootte van deze groepen varieerde van twee tot zeven individuen (Verhees et al., 2023). Massawinterverblijfplaatsen van laatvliegers, zoals die bij de gewone dwergvleermuis voorkomen, zijn nog niet waargenomen.
In tegenstelling tot soorten zoals de dwergvleermuizen en rosse vleermuizen, worden laatvliegers in de winterperiode zelden vliegend of foeragerend waargenomen (Zahn & Kriner, 2014). Desondanks zijn er enkele waarnemingen in deze periode gedocumenteerd (Meijer, 2024). Het is mogelijk dat laatvliegers hun winterverblijf incidenteel verlaten, bijvoorbeeld om naar een gunstiger verblijfplaats te verhuizen of om water te drinken.
Winterrustperiode
De winterrustperiode van de laatvlieger loopt globaal van november tot april. Maar vanaf half september worden de verplaatsingen van laatvliegers langzaamaan minder en trekken de dieren in hun winterverblijfplaatsen. Als laatvliegers zich niet meer verplaatsen gedurende langere aaneengesloten periodes, zijn ze zeer waarschijnlijk in winterrust (Verhees et al., 2022, 2023).
Overleving, natuurlijke vijanden en andere sterfte
Overleving
Het gemiddelde jaarlijkse overlevingspercentage van vrouwen bedraagt 84%, met een gemiddelde levensverwachting van vijf jaar. De hoogste geregistreerde leeftijd is 24 jaar (Rudolph, 2004; Steffens & Zöphel, 2008 in Martinoli, 2023). In een studie van Harbusch & Racey (2006) stierf 20–30% van de jongen voordat zij vliegvlug waren. Volgens onderzoek van Behr et al. (2018) overleefde ongeveer 80% van de uitgevlogen dieren het eerste jaar. Dergelijke sterftecijfers onder jongen en de relatief lange periode voordat vrouwen voor het eerst zwanger worden (1,5–3,5 jaar) dragen bij aan de trage groei van kraamkolonies en populaties (Harbusch & Racey, 2006; Chauvenet et al., 2014).
Natuurlijke vijanden
De belangrijkste natuurlijke vijanden van de laatvlieger zijn uilen (zoals de kerkuil, bosuil en ransuil), marterachtigen en dagroofvogels zoals de boomvalk en sperwer (Bekker & Mosterd, 1991; observatie A. van Vuuren). Hoewel vleermuizen geen hoofdprooi vormen voor Europese roofdieren, specialiseren sommige predatoren zich in het vangen van vleermuizen, vooral in de buurt van verblijfplaatsen.
Huiskatten vormen ook een aanzienlijke bedreiging. Zij posten vaak bij invliegopeningen en kunnen veel slachtoffers maken. In een Nederlandse studie waren huiskatten verantwoordelijk voor 80 van de 138 gedocumenteerde predatiegevallen (Bekker & Mosterd, 1991).
Steenmarters staan ook bekend als predatoren van vleermuizen, zowel in kraam- als winterverblijven (Bekker, 1989; Tryjanowski, 1997). Hun aanwezigheid kan direct leiden tot het vertrek van kraamkolonies (persoonlijke mededeling R. Kaal). Verder is gedocumenteerd dat bosmuizen overwinterende vleermuizen aanvreten in winterverblijven (Haarsma & Kaal, 2016).
Naast predatie sterven laatvliegers door natuurlijke oorzaken zoals ouderdom en ziekten. Oudere dieren kunnen gebitsproblemen ontwikkelen, waardoor ze niet langer in staat zijn voldoende voedsel te verzamelen. Daarnaast zijn parasieten, zoals bloedmijten, een bekende sterftefactor.
Sterfte door aan mensen gerelateerde oorzaken
Er zijn verschillende doodsoorzaken bekend die samenhangen met menselijke activiteiten: opsluiting of verdwalen in gebouwen, insluiting door isolatie- en renovatiewerkzaamheden, de sloop van verblijfplaatsen en indirecte vergiftiging door het eten van prooien die zijn blootgesteld aan bestrijdingsmiddelen. Net als bij andere vleermuissoorten, komen laatvliegers soms in aanvaring met windturbines. Tot slot vallen er bij het oversteken van wegen en spoorwegen verkeersslachtoffers (Gaisler et al., 2009; Presetnik et al., 2014; Ramalho & Aguiar, 2021; waarneming.nl).
Migratie en dispersie
Migratie
Migratie is de seizoensgebonden verplaatsing binnen het leefgebied. Laatvliegers worden beschouwd als standsoorten die niet over grote afstanden migreren. De meeste winterwaarnemingen bevinden zich binnen 50 kilometer van de zomerverblijven, met een maximale geregistreerde afstand van 145 kilometer (Martinoli, 2023). Recent zenderonderzoek toont aan dat laatvliegers gemiddeld 3,9 kilometer afleggen tussen kraam- en winterverblijven, met een maximale afstand van 8,8 kilometer (Van Hoof et al., 2018).
Dispersie
Dispersie is de verspreiding of uitzwerven van een individu dat op zoek is naar een vestigingsplaats. Dit gebeurt vooral bij juvenielen en subadulten, maar ook bij volwassen dieren. Er zijn afstanden tot 330 kilometer zijn gedocumenteerd (Havekost, 1960). Vrouwen keren meestal terug naar hun geboortegrond en wisselen zelden tussen kraamkolonies. Genetische variatie binnen populaties wordt voornamelijk beïnvloed door de dispersie van mannen (Bogdanowicz et al., 2013; Moussy et al., 2015 in Martinoli et al., 2023).
Voedsel
Dieet
Grote insecten vormen een belangrijk onderdeel van het dieet van de laatvlieger. Tot de prooien behoren onder andere mestkevers, meikevers (inclusief verwante soorten zoals rozenkevers en junikevers), wantsen, langpootmuggen en nachtvlinders. Daarnaast vangt de laatvlieger ook grote aantallen kleinere insecten, waaronder muggen, dansmuggen, verschillende soorten vliegen, sluipwespen en vliegende mieren.
Het dieet van de laatvlieger varieert gedurende het seizoen. In het vroege voorjaar jaagt de soort voornamelijk op vliegen en muggen in halfopen habitats. Tijdens de kraamperiode is er een sterke focus op periodiek massaal voorkomende nachtvlinders en kevers, zoals meikevers,. Vanaf augustus verschuift de jacht naar begraasde gebieden, waar mestkevers en vliegen, die afhankelijk zijn van vee, mogelijk belangrijke voedselbronnen vormen (Robinson & Stebbings, 1997; Downs & Sanderson, 2010).
Jachtstrategie
De laatvlieger jaagt voornamelijk in open tot halfopen landschappen. Tijdens het foerageren zoeken ze beschutting bij opgaande elementen zoals bosranden, heggen en lanen. Gewoonlijk vliegt de soort op een hoogte van 5 tot 10 meter, hoewel jacht tussen boomtoppen ook voorkomt. In tegenstelling tot soorten als de rosse vleermuis, bosvleermuis en tweekleurige vleermuis is er bij de laatvlieger echter geen jachtgedrag op grotere hoogte waargenomen.
De soort vliegt meestal op enige afstand van vegetatie en jaagt boven vochtige graslanden, weilanden, tuinen, parken met vijvers, en langs waterlichamen zoals kanalen en vaarten. Dichte bospercelen worden daarbij doorgaans gemeden (Martinoli et al., 2023). Laatvliegers jagen vooral in de lucht, maar kunnen ook prooien zoals grote kevers van de grond oppikken. Op windstille avonden maken ze meer gebruik van open gebieden; bij harde wind jagen ze vaker in luwte van opgaande structuren zoals lanen. Daarnaast foerageren laatvliegers geregeld rond kunstlicht, bijvoorbeeld bij lantaarnpalen die insecten aantrekken. Daarbij blijven ze doorgaans op grotere afstand van de lichtbron dan soorten zoals dwergvleermuizen (Hermans, 2024).
Uit verschillende telemetrie-onderzoeken blijkt dat laatvliegers een relatief grote actieradius hebben. Gemiddeld foerageren zij op vier tot zes kilometer afstand van hun verblijfplaats, met uitschieters tot wel twaalf kilometer (Moussy, 2013; Harbusch, 2003; Catto et al., 1995). Tijdens een nacht maken ze gebruik van meerdere foerageerlocaties. Volgens diverse studies kunnen individuele dieren wel tien verschillende foerageergebieden benutten (Catto et al., 1995; Robinson & Stebbings, 1997; Harbusch, 2003). In gebieden met een hoog prooiaanbod kan groepsgewijs worden gejaagd (Catto et al., 1995; Robinson & Stebbings, 1997; Harbusch, 2003).
Kort na het uitvliegen zoeken laatvliegers vaak voedsel dicht bij hun verblijfplaats (Glas, 1981; observaties Mark Hoksberg en Kees Straates). Wanneer daar onvoldoende voedsel beschikbaar is, trekken zij verder weg. Tijdens de kraamtijd concentreren ze zich vaak in gebieden met een tijdelijk hoog voedselaanbod, zoals locaties met grote aantallen meikevers.
De soort maakt gebruik van vaste vliegroutes, die soms over meerdere kilometers lopen en de verblijfplaats met de foerageergebieden verbinden. Deze routes kunnen tevens als jachtgebieden functioneren, doordat onderweg ook op prooidieren wordt gejaagd.
Functionele leefomgeving en bijbehorende vliegroutes
Voor laatvliegers geldt dat zij in hun leefgebied niet alleen afhankelijk zijn van goed functionerende verblijfplaatsen. Ook andere elementen in hun leefgebied zijn essentieel voor het voortbestaan van de soort. Deze samenhang aan elementen wordt ook wel de functionele leefomgeving genoemd.
De functionele leefomgeving is het geheel aan verblijfplaatsen, de foerageergebieden en de vliegroutes die een laatvlieger nodig heeft om te overleven en zich voort te planten.
In deze paragraaf wordt eerst dieper ingegaan op wat bij laatvliegers onder de functionele leefomgeving wordt verstaan. In de paragrafen daarna wordt nader ingegaan op de verschillende verblijfplaatsen van de laatvlieger (zie paragraaf 1.4.1), hun foerageergebied (zie paragraaf 1.4.2), en de door vleermuizen veelvuldig gebruikte vliegroutes (zie paragraaf 1.4.3).
Verblijfplaatsen
Een netwerk aan verblijfplaatsen
Voor laatvliegers zijn de verblijfplaatsen een belangrijk onderdeel van hun functionele leefomgeving. Een lokale populatie gebruikt een netwerk van verblijfplaatsen (zie figuur 1.4). Het is onbekend hoe het netwerk van verblijfplaatsen van laatvliegers tot stand komt. Vermoedelijk wordt dit over vele jaren verkend, opgebouwd en in de praktijk beproefd door de dieren. Ze staan bekend als warmteminnend, behoudend en plaatstrouw (Reiter et al., 2006). Zelfs van veranderingen aan de locatie van invliegopeningen wordt vermoed dat ze het gebruik van de verblijfplaats kunnen verstoren.
Afhankelijk van de omstandigheden kan een gebouw, of een ruimte in een gebouw, voor één of meerdere functies binnen het netwerk worden gebruikt. Zo kan er in een kraamverblijf ook later in het jaar gepaard worden.
Binnen het netwerk aan verblijfplaatsen zijn geschikte kraamverblijven en overwinteringsverblijven zeer belangrijk. Daarnaast wordt door solitaire mannen, kleine groepjes en (buiten de kraamperiode) overige dieren gebruikgemaakt van kleinere verblijfplaatsen, die zomerverblijfplaatsen worden genoemd. Voor een goed functionerende leefomgeving is er in de buurt voldoende foerageergebied aanwezig dat vanuit de verblijfplaats bereikbaar is voor de laatvlieger.
De meeste laatvliegers wisselen vaak van verblijfplaats en/of van locatie binnen de verblijfplaats (Harbusch & Racey, 2006). Dit dient mogelijk verschillende doelen, maar thermoregulatie is vermoedelijk het belangrijkste doel. Door te wisselen tussen warmere en koudere (delen van) verblijven, kan het dier steeds een verblijfplaats met een optimale temperatuur kiezen. Dat hoeven niet altijd de warmere plekken te zijn, want in tijden met weinig voedsel kan de laatvlieger voordeel hebben aan koele plekken waar ze in torpor kunnen gaan.
Ook wanneer predatie optreedt, kan het voor de laatvlieger verstandig zijn om (tijdelijk) te verhuizen. Uit een Duits onderzoek bleek dat een kraamkolonie, die normaal erg plaatstrouw is, tijdelijk verhuisde vanwege predatie door een kerkuil (Harbusch & Racey, 2006). Tot slot kan het in toom houden van parasieten ook een reden zijn om verblijfplaatsen periodiek te verwisselen (Bartonička & Ruzičková, 2013).
Netwerk veranderd over de seizoenen
In de actieve periode bestaat het netwerk uit meerdere, functioneel verschillende verblijfplaatsen die regelmatig worden afgewisseld. Via vliegroutes, die zowel geleide (bijvoorbeeld langs bomenrijen of bebouwing) als diffuse structuren kunnen zijn, verplaatsen de dieren zich tussen deze verblijfplaatsen en hun foerageergebieden. In figuur 1.4 is weergegeven hoe zo’n netwerk er uit kan zien. In de winterrustperiode zijn laatvliegers over het algemeen niet actief en bevinden zich in diepe torpor in hun waterverblijfplaatsen.
Figuur 1.4: Voorbeeld van hoe een netwerk van verblijfplaatsen van de laatvlieger eruit kan zien (bron: Mark Hoksberg).
Temperatuurverschillen in de verblijfplaatsen
Gedurende de levens- en jaarcyclus van laatvliegers worden er steeds verschillende eisen gesteld aan het microklimaat van verblijfplaatsen. De dieren wisselen tussen de verblijfplaatsen, al naar gelang de tijd van het jaar en hun seksuele status dit vereist.
Voor laatvliegers is het gunstig als zij zich binnen hetzelfde gebouw overdag intern kunnen verplaatsen naar de plek die op dat moment het meest optimale (micro)klimaat biedt. Op deze manier kunnen ze zich verplaatsen van plekken die overdag te heet worden, zoals langdurig zonbeschenen daken of zuidgevels, naar koelere plekken zoals een noordgevel. Tijdens koude periodes in de kraamperiode is het juist gunstig als vrouwen met jongen zich kunnen verplaatsen naar plekken die lang warm blijven zoals een binnenmuur waar restwarmte van een boiler doorheen straalt of gevels die nog warm zijn van de zon overdag. In een koele zomernacht zonder vliegende prooien zoeken volwassen dieren buiten de kraamtijd juist de koelste plek op om in torpor te kunnen gaan. Laatvliegers zoeken net als andere soorten vleermuizen telkens de meest optimale plek op waar ze zoveel mogelijk energie kunnen besparen om zo hun energiebalans zo gunstig mogelijk te houden.
Locatie verblijfplaatsen in gebouwen
De laatvlieger woont voornamelijk in spleetvormige ruimten in gebouwen, maar wordt ook op zolders van kerken en landhuizen aangetroffen (zie voorbeeld figuur 1.5). In grote ruimten zoeken ze spleten om in weg te kruipen. Ze worden vooral in daken en spouwmuren aangetroffen en soms ook achter gevelbetimmering. Een veelvoorkomende verblijfplaats van de laatvlieger zijn gebouwen met een pannendak, waarbij de gevelpannen aansluiten op het metselwerk van de kopgevel. Via de ruimte onder de gevelpannen kunnen de dieren zowel het dak als de spouw binnendringen. Ook woningen met overstekken en appartementencomplexen worden gebruikt als verblijfplaats. Op basis van de eerdergenoemde kenmerken van bekende verblijfplaatstypen, kan niet worden gesteld dat andersoortige gebouwen en constructies niet geschikt kunnen zijn.
Figuur 1.5: Laatvliegers tussen muur en dakbeschot van een kerkzolder (foto: Johann Prescher).
Toegang tot verblijfplaatsen
De plekken waar de dieren naar binnen vliegen, komen niet altijd overeen met hun werkelijke verblijfplaats in het gebouw. Ze kunnen bijvoorbeeld uitvliegen vanuit kieren onder de gevelpannen, terwijl ze dieper in het dak of in de spouw verblijven, of zelfs in een andere woning binnen hetzelfde blok. Bovendien vliegen laatvliegers soms op andere plaatsen in, dan waar ze het pand verlaten. Veel gebruikte in- of uitvliegopeningen zijn gevelpannen en nokvorsten, kieren achter daklijsten, dakoverstekken, loodslabben, open stootvoegen of dilatatievoegen, maar ook kierende pannen in het dakoppervlak zelf.
Gebruik vleermuiskasten
Uitwendige vleermuiskasten worden slechts sporadisch door laatvliegers gebruikt (Korsten, 2022). Hoewel er inmiddels een aantal anekdotische waarnemingen bekend zijn van laatvliegers in of achter vleermuiskasten, blijf het een incidenteel verschijnsel. Het gaat vaak om meerlaagse houten vleermuiskasten (grote koloniekasten) waarbij de dieren gebruik maken van de ruimte tussen de vleermuiskast en de gevel (observatie Mark Hoksberg, Ron Sprong, Mark Bouwmeester, Liesbeth Hunink), maar ook om kleine eenlaagse inbouwkasten. In de regel gaat het om kortstondig verblijf door solitaire dieren. Verder worden incidenteel laatvliegers in houten en houtbetonnen (prefab) opbouw- en inbouwkasten waargenomen (observatie Jochem Kuhnen, Sil Westra). Om de aanwezigheid van vleermuizen in (prefab) inbouwkasten vast te kunnen stellen zijn vaak ladders of hoogwerkers nodig om erbij te kunnen komen. Daardoor is het lastig te bepalen of laatvliegers in de kasten aanwezig zijn. Langdurig gebruik van zowel uitwendige vleermuiskasten als (prefab) inbouwkasten is nog niet waargenomen. Daarnaast zijn er voor zover bekend geen kraam- of winterverblijfplaatsen vastgesteld in dit soort voorzieningen.
Type verblijfplaatsen
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende typen verblijfplaatsen die van elkaar verschillen in functie. Zo zijn er: kraamverblijfplaatsen, zomerverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen. Ook worden paarverblijfplaatsen genoemd. Voor de laatvlieger geldt echter dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat zij gebruik maken van territoriaal verdedigde paarverblijfplaatsen zoals verschillende andere vleermuissoorten (bijvoorbeeld de gewone dwergvleermuis) dat doen (zie ook paragraaf 1.2.1 Paargedrag van de laatvlieger: grotendeels onbekend). De verblijfplaatsen kunnen het hele jaar door worden gebruikt; een kraamverblijfplaats kan bijvoorbeeld later een functie als zomerverblijfplaats hebben. In de volgende alinea’s wordt verder toegelicht hoe de laatvlieger verschillende verblijfplaatsen gebruikt en waar en in welke objecten verblijfplaatsen het meest voorkomen.
Kraamverblijfplaatsen
Een locatie, vaak een deel van een gebouw, wordt een kraamverblijf genoemd wanneer laatvliegers deze gebruiken voor zwangerschap, geboorte en het zogen van jongen totdat ze zelfstandig kunnen vliegen. Kraamverblijfplaatsen worden soms ook het hele jaar door als verblijfplaats gebruikt. Na de kraamperiode kunnen ze bovendien dienstdoen als zomer- of winterverblijf.
Voor kraamverblijfplaatsen is een relatief warm microklimaat belangrijk. Kraamverblijfplaatsen van laatvliegers vinden we in Nederland zowel in vooroorlogse gebouwen zoals woningen, kerken en kastelen, als in naoorlogse gebouwen. Vaak vliegen laatvliegers in via een spleet onder de kopgevelpannen. Bij steile daken met overstekken worden ook vaak de nokpannen en loodslabben van schoorstenen gebruikt om in een gebouw te kruipen. Het is vanaf de grond vaak niet te achterhalen of de spouw, het dakbeschot of een andere ruimte de uiteindelijke verblijfplaats is. De daadwerkelijke verblijfplaatsen bestaan meestal uit een combinatie van spouwen, dakbeschotten, holle overstekken en andere holle ruimtes zoals bijvoorbeeld gemetselde schoorsteenkasten. Naast gebouwen met spouwen worden soms grote gebouwen met ruime, donkere zolders gebruikt. Voorbeelden daarvan zijn landhuizen en kerken.
Kraamverblijfplaatsen komen ook voor in de spouwen van gevels van moderne, grote gebouwen zoals appartementencomplexen, flats, fabrieken en scholen. De dieren verblijven in deze gebouwen veelal in de spouwen en achter de boeidelen. Invliegopeningen zijn dan vaak dilatatievoegen tussen gebouwen of gebouwvleugels, kieren onder boeidelen, langs en onder kozijnen en grote open stootvoegen in het metselwerk.
Kraamverblijfplaatsen maken gebruik van de opgehoopte zonnewarmte in daken en muren en van warmtebronnen van binnen het gebouw. Daardoor blijven kraamverblijfplaatsen gedurende de zomernachten langer warm. Juist in de kraamperiode hebben de zwangere vrouwen, en later hun jongen, warmere verblijfplaatsen nodig die de warmte lang vast kunnen houden. In deze verblijven kunnen de vrouwen gemakkelijker warm blijven zonder dat ze daar zelf kostbare energie aan hoeven te verspillen. Die energie hebben ze namelijk hard nodig om de foetussen of jongen goed laten groeien.
Er zijn in Nederland en elders in Europa geen waarnemingen bekend van laatvliegers die boomholten of vleermuiskasten (die aan bomen bevestigd) zijn als verblijfplaats gebruiken.
Zomerverblijfplaatsen
De zomerverblijfplaats is een verzamelcategorie voor alle verblijfplaatsen die tijdens het actieve seizoen (ongeveer april tot en met oktober) worden gebruikt, behalve de kraam- en winterverblijven. In deze verblijfplaatsen kan mogelijk ook worden gepaard (zie paragraaf 1.2.1 Paargedrag van de laatvlieger: grotendeels onbekend).
Zomerverblijven worden vaak gevonden in de constructie van gebouwen, variërend van ondiep tot mogelijk diep. Ook hier geldt dat niet altijd duidelijk is of de in- of uitvliegopening samenvalt met de locatie van de verblijfplaats. Er zijn onder meer zomerverblijven bekend:
In woningen met gevelpannen als invliegopening. Dit zijn de meest voorkomende invliegopeningen, met name de kopgevelpan. Het zijn vaak woningen zonder overstek. Bij deze bouwwijze sluiten de gevelpannen aan op het metselwerk. Het is vanaf de grond vaak niet te achterhalen of de spouw of het dakbeschot de uiteindelijke verblijfplaats is. Beide liggen voor de hand en zijn in de praktijk gedocumenteerd.
In woningen met steile daken (villa’s, kappen met overstekken) vliegen laatvliegers regelmatig uit tussen de kieren bij de nokpannen, dwars op de richting van de nok (observaties Mark Hoksberg, Ruud Kaal). Ook vanuit kieren tussen de gevel en het dakoverstek kunnen ze uitvliegen.
Achter boeidelen. Ook hier is niet altijd duidelijk waar de dieren verblijven. Ze worden regelmatig zichtbaar achter boeidelen aangetroffen, maar er kan ook een verbinding met achterliggende spouw of balkenlaag aanwezig zijn.
Onder dekstenen op schoorstenen (observaties Bart Noort, Erik Korsten, Marco van der Sluis).
In spouwen via open stootvoegen (observaties Erik Korsten, Ronald van Os, Laurence Jung-Hee Willems, Fred Weel).
In spouwen langs hemelwaterdoorvoer (observaties Ivar Vleut, Gerrit Assink).
In of achter gevelbetimmering op een betonnen gevelconstructie, waardoor een holle ruimte ontstaat van 2 tot 2,5 centimeter tussen de betonnen gevelconstructie en de houten betimmering (observaties Kees Straates, Erik Korsten en Roel de Greeff).
Onder loodslabben bij schoorstenen (observaties Mark Hoksberg, Bastiaan Tolkamp).
In de zomer worden soms vrij eenvoudige verblijfplaatsen gekozen. Zo worden laatvliegers in de zomer weleens gevonden achter houten vensterluiken. De dieren hangen dan aan de muur op de koele noord- of noordoostgevel (observaties Mike Wallink, John Mulder, Erik Korsten en Anton van Meurs). In koudere periodes, (zoals het vroege voorjaar, najaar, winter en nachtvorstperiodes), worden ook achter houten vensterluiken op de warmere zuid- en westgevels laatvliegers gevonden (observatie Dirk van Pijkeren). Het gaat dan om solitaire dieren, waarvan er soms achter meerdere luiken één te vinden is.
Paarverblijfplaatsen
Het vermoeden bestaat dat paring bij de laatvlieger niet zozeer in een specifieke en territoriaal verdedigde verblijfplaats plaatsvindt, maar een meer opportunistisch karakter heeft (Van Hoof et. al., 2018). Paringen zijn waargenomen in kraamverblijfplaatsen, maar het is niet uitgesloten dat het ook in zomer- en winterverblijfplaatsen plaatsvindt. Zie paragraaf 1.2.1 Paargedrag van de laatvlieger: grotendeels onbekend, voor meer informatie over het paargedrag. Vanwege voorgenoemde aspecten is het niet zinvol om paarverblijfplaatsen apart te onderscheiden, tenzij daar op basis van de veldwerkresultaten aanleiding toe bestaat.
Winterverblijfplaatsen
Een locatie of een deel van een gebouw wordt een winterverblijfplaats genoemd wanneer één of meerdere vleermuizen deze plek tijdens de winterperiode als slaapplek gebruiken. De locatie van de winterverblijfplaats kan het hele jaar door in gebruik zijn en in andere seizoenen een andere functie vervullen.
NB: De waarnemingen in de volgende paragrafen komen voort uit enkele specifieke onderzoeken (kolonie Sint-Matthiaskerk te Castenray die met telemetrie is gevolgd) en diverse incidentele waarnemingen. Al deze waarnemingen samen werpen enig licht op de winterslaapstrategie, maar bieden onvoldoende zekerheid om een algemene strategie van de laatvlieger te formuleren. Op basis van deze anekdotes kunnen geen gebouwen als ‘ongeschikt voor overwintering’ worden verklaard.
Locaties
In meerdere Duitse onderzoeken zijn overwinterende laatvliegers aangetroffen tussen steenwollen vloerisolatie op kerkzolders (Dinger, 2001). Af en toe worden bij renovatiewerkzaamheden overwinterende laatvliegers gevonden in dakbeschotten van woningen. Zo werd een overwinteraar aangetroffen tussen steenwol in een dakbeschot (mededeling Leendert de Gelder). Ook zijn incidentele waarnemingen bekend van overwinterende dieren in een speciale vleermuistoren (observatie David Brouwer), een kerktoren (observatie Erik Korsten) en flatgebouwen (observatie Erik Korsten; Danny Doldersum).
Recent telemetrisch onderzoek van Verhees en collega’s (2023) heeft uitgewezen dat 80% van de gezenderde dieren van één bekende kraamkolonie in spouwen overwinterde. De afstand tussen kraamverblijf en winterverblijf bedroeg gemiddeld 3,9 kilometer en ten hoogste 8,8 kilometer (Van Hoof et al., 2018). Volgens Dietz et al. (2011) ligt de meerderheid van de winterwaarnemingen binnen 50 kilometer van de kraamverblijven.
Laatvliegers worden slechts sporadisch vastgesteld in ondergrondse verblijfplaatsen zoals grotten, mergelgroeven, ijskelders en bunkers (Presetnik & Podgorelec, 2014). In de Nederlandse bekende en vooral ondergrondse winterverblijfplaatsen van het meetprogramma NEM-wintertellingen, zijn laatvliegers uiterst zeldzaam. In slechts 3% van die winterverblijfplaatsen zijn ooit overwinterende laatvliegers waargenomen. Dit betreft voornamelijk mergelgroeven, waar laatvliegers vooral dicht bij de ingang in diepe spleten worden gezien, en in fortcomplexen, kastelen en kerken. Wanneer laatvliegers in winterslaap werden aangetroffen, ging het in mergelgroeves gemiddeld om drie tot vier dieren en bij forten, kastelen en kerken om één tot twee dieren (Bron: Zoogdiervereniging, 2024). Omdat kastelen en kerken ondervertegenwoordigd zijn in de NEM-wintertellingen, is het aannemelijk dat er meer locaties zijn met overwinterende laatvliegers dan nu bekend is.
Foerageergebied
Laatvliegers foerageren in open tot halfopen landschap, veelal in de beschutting van opgaande elementen zoals bosranden, heggen en lanen. Ook bossen met een open structuur, zoals open plekken, brede paden en wegen, worden als foerageergebied gebruikt. Door het jaar heen kunnen verschillende foerageergebieden gedurende kortere of langere tijd van belang zijn, omdat er veel of hoogwaardig voedsel gevangen kan worden.
Essentieel foerageergebied
Een foerageergebied is essentieel als het verlies ervan leidt tot een afname van de functionaliteit van een verblijfplaats. Laatvliegers foerageren veelal binnen 4 tot 6 kilometer van een verblijfplaats (zie paragraaf 1.3 Jachtstrategie). Bij een straal van 4 kilometer beschikken ze over een gebied van 50 vierkante kilometer waarin foerageergebieden liggen. Binnen de bereikbare foerageergebieden kunnen één of meerdere gebieden essentieel zijn voor het functioneren van een verblijfplaats Bijvoorbeeld als:
een foerageergebied zo prooidierrijk is dat er in groepen wordt gejaagd en/of;
het gaat om een groot oppervlak hoogwaardig foerageergebied (hoogwaardig = veel geschikte prooidieren aanwezig, bijvoorbeeld meikevers) nabij een kraamverblijfplaats en/of;
een foerageergebied dat zich in de onmiddellijke nabijheid van een kraamverblijf bevindt, dat direct na uitvliegen intensief wordt gebruikt (Glas, 1981);
een foerageergebied dat door een seizoensgebonden overvloed aan voedsel, zoals meikevers, nachtvlinders en mestkevers, een belangrijke rol speelt bij het opvetten van vleermuizen.
Vliegroutes
Laatvliegers gebruiken verschillende vliegroutes in hun leefomgeving. Een landschapselement maakt deel uit van een vliegroute als het regelmatig door één of meerdere vleermuizen wordt gebruikt om vanuit een verblijfplaats via een (min of meer) vaste route naar een foerageergebied te vliegen. De term vliegroute wordt ook gebruikt voor een vaste route tussen verschillende foerageergebieden of tussen verschillende verblijfplaatsen.
Naast geleide vliegroutes kunnen laatvliegers ook gebruik maken van diffuse vliegroutes. Dat zijn vliegroutes waarbij vleermuizen zich niet langs vaste, lineaire landschapselementen (zoals houtwallen, bosranden of watergangen) voortbewegen, maar in plaats daarvan verspreid en minder gestructureerd door het landschap vliegen. In tegenstelling tot geleide vliegroutes, die duidelijk gebonden zijn aan zichtbare en continue structuren, kenmerken diffuse vliegroutes zich door een bredere ruimtelijke spreiding van vliegbewegingen en wisselende oriëntaties. Hierbij zijn duidelijke lineaire landschapselementen afwezig.
Essentiële vliegroute
Een vliegroute of verbinding is essentieel als het verlies ervan leidt tot een afname van de functionaliteit van een verblijfplaats. Er kunnen bijvoorbeeld verschillende routes mogelijk zijn tussen foerageergebied en verblijfplaats. Als één van de mogelijke routes verdwijnt, maar de verbinding tussen foerageergebied en verblijfplaats blijft intact doordat ze een andere route kunnen volgen, dan zijn de afzonderlijke routes niet essentieel maar de verbinding tussen foerageerplaats en verblijfplaats is wel essentieel. Bijvoorbeeld, als laatvliegers drie verschillende bomenrijen kunnen volgen van verblijfplaats naar foerageergebied en één van de bomenrijen wordt gekapt, dan blijft de verbinding intact. De verbinding is dan essentieel maar de afzonderlijke bomenrijen niet.
In dit geval gaat het dan om geleide vliegroutes, dat wil zeggen routes waarbij lineaire structuren zoals gebouwen, bomenrijen en houtwallen worden gevolgd. Deze structuren dienen ter oriëntatie, maar bieden ook dekking voor de vleermuizen. In vergelijking met de gewone dwergvleermuis zijn laatvliegers minder afhankelijk van lijnvormige elementen op hun vliegroutes. Bij sterkere wind verdwijnt dit verschil, omdat de beschutte plekken dan belangrijker worden.
In foerageergebieden worden lijnvormige elementen bij sterkere wind ook voor de laatvlieger belangrijker, omdat deze plekken meer insecten bieden. Laatvliegers kunnen zich ook verder van deze structuren bewegen (Verboom & Huitema, 1997). Gebieden met een gebrek aan oriëntatiestructuren zijn voor de dieren moeilijker en riskanter om in de schemering te passeren. Mogelijk worden deze door laatvliegers dan niet (meer) bezocht, of ze kunnen deze pas later in de nacht bezoeken.
Een diffuse vliegroute is moeilijker te herkennen maar kan ook essentieel zijn en zijn functie (tijdelijk) verliezen bij ontwikkelingen in grote plangebieden.
Gevoeligheden in de jaarcyclus
Laatvliegers kunnen zich niet snel aanpassen aan veranderingen in hun leefgebied en zijn gevoelig voor verstoringen in specifieke periodes. De gevoelige periodes worden onder andere bepaald door seizoensgebonden activiteiten (de kraam- en winterperioden, leefwijze, zie figuur 1.2) en variërende weersomstandigheden. Hieronder worden de periodes beschreven waarin laatvliegers het meest gevoelig, gevoelig en minder gevoelig zijn.
Meest gevoelige periodes
In deze periodes zijn vleermuizen het meest gevoelig voor verstoring.
De periode van (diepe) winterslaap. Tijdens de winterrustperiode die globaal loopt van november tot april verkeren laatvliegers in diepe torpor. Bij verstoring moeten zij eerst ontwaken en opwarmen, hierdoor reageren ze traag of niet op verstoring wat de kans op sterfte vergroot. Herhaalde verstoringen kunnen leiden tot uitputting van vetreserves, wat hun overlevingskansen gedurende de winter en voortplanting in het voorjaar ernstig schaadt. Vleermuizen in diepe torpor zijn in deze periode dus zeer gevoelig.
Kraamperiode. De periode dat vrouwen zwanger zijn of afhankelijke jongen hebben, loopt globaal van half april tot half september. Afhankelijk van weersomstandigheden kan het begin en het einde van deze periode variëren. Verstoring gedurende deze periode kan leiden tot het achterlaten en sterfte van de jongen of tot miskramen. Laatvliegers in kraamverblijfplaatsen zijn in deze periode daarom zeer gevoelig.
Gevoelige periodes
Gevoelige periodes zijn momenten waarin laatvliegers zich in dagelijkse torpor bevinden en soms al in kolonies samenkomen. In deze periodes zijn de dieren minder actief, reageren ze traag op verstoringen en zijn ze daardoor extra gevoelig.
Vorming van kraamkolonies. Dit is de periode dat de vrouwen in de kraamverblijfplaatsen trekken. In Nederland begint de vorming (opbouw) van kraamkolonies al vanaf begin april).
Overgangsperiodes van actieve periode naar winterrust (en andersom).
Dit is de overgangsperiode tussen het actieve seizoen en de winterrustperiode. De overgangsperiode van het actieve seizoen naar de winterrustperiode loopt globaal van half september tot eind oktober. Uit twee zenderonderzoeken dat laatvliegers zich in deze periode nog verplaatsen (wisselen van verblijfplaats) maar dat neemt steeds meer af. Vanaf november bevinden laatvliegers zich in winterrust. De periode van winterrust naar het actieve seizoen vindt vooral plaats in de eerste helft van april. In deze periode ontwaken laatvliegers uit hun winterrust en worden ze steeds vaker actief op warmere dagen.
Minder gevoelige periode
In deze periode zijn laatvliegers doorgaans beter in staat om te reageren op veranderingen of ingrepen in hun leefomgeving. Hierdoor lopen zij minder risico op sterfte of ernstige verstoringen.
Actieve periode
Dit is de periode waarin laatvliegers bijna dagelijks actief zijn en slechts voor een korte tijd in dagelijkse torpor verkeren, kramende vrouwen uitgezonderd. Deze periode loopt globaal van half april tot half september.
Tabel 1.1: Overzicht op hoofdlijnen van gevoelige periodes voor de laatvlieger. Hierin wordt de mate van gevoeligheid bepaald door de mogelijkheid van de laatvlieger om zich aan te passen bij specifieke verandering. In werkelijkheid kunnen deze periodes in elkaar overlopen en eerder beginnen of later eindigen, afhankelijk van de lokale klimatologische en meteorologische omstandigheden. De perioden zijn niet zo scherp begrensd zoals in de tabel staat. De ‘♀’ of een ‘♂’ geeft aan of het van toepassing is op respectievelijk vrouwen- of mannenvleermuizen.
Verspreiding en aantalsontwikkeling
Laatvliegers komen in Nederland vrij algemeen en wijdverspreid voor (zie figuur 1.6), maar in veel lagere aantallen dan de gewone dwergvleermuis. Door de slechte zichtbaarheid van laatvliegers in hun verblijfplaatsen en het optreden van verhuisgedrag, zijn tellingen in of bij verblijfplaatsen nauwelijks geschikt voor populatiemonitoring. In plaats daarvan worden verspreiding en relatieve dichtheden van laatvliegers sinds 2015 landelijk gemonitord middels het NEM Meetprogramma Vleermuis Transecttellingen. De in figuur 1.7 en 1.8 getoonde trends voor populatieontwikkeling en verspreiding komen voort uit deze transecttellingen. Tussen de jaren 2015 en 2021 werd in het NEM-VTT-meetnet 23% minder activiteit waargenomen (Zoogdiervereniging, 2021). De soort is om die reden sinds 2009 opgenomen op de Rode lijst in de categorie ‘kwetsbaar’ (Van Norren et al., 2020).
Figuur 1.6: Verspreiding van de laatvlieger per atlasblok, een gebied ter grootte van 5 bij 5 kilometer. Het gaat hier ook om waarnemingen van foeragerende dieren (bron: Nationale Databank Flora en Fauna, Verspreidingsatlas, 2025, geraadpleegd op 23 april 2025). Let hierbij op dat de blauwe atlasblokken na 2020 mede veroorzaakt worden door het geringe aantal onderzoeken met ingestuurde data.
De populatietrend wordt bepaald aan de hand van het aantal waarnemingen per kilometerhok. Op basis van regionale onderzoeken en kennis laat de populatietrend van de laatvlieger (zie figuur 1.7) een matige afname zien tegenover de trend van 2021 die als stabiel werd beoordeeld (Schillemans et al., 2023).
Figuur 1.7: Populatieontwikkeling van de laatvlieger in de periode 2015-2022. Weergegeven zijn de indexen (stippen), trend (blauwe lijn) en 95%-betrouwbaarheidsinterval (blauwe band) (bron: Schillemans et al., 2023, NEM (Zoogdiervereniging, CBS), 2023.
De verspreidingstrend wordt bepaald aan de hand van de aan-of afwezigheid van de laatvlieger in een kilometerhok. Hierbij worden alleen de kilometerhokken meegeteld waar eerder een laatvlieger werd waargenomen. De verspreidingstrend van de laatvlieger (zie figuur 1.8) wordt als stabiel beoordeeld (Schillemans et al., 2023).
Figuur 1.8: Ontwikkeling in de verspreiding van de laatvlieger in de periode 2015-2022. Weergegeven zijn de indexen (stippen), trend (blauwe lijn) en 95%-betrouwbaarheidsinterval (blauwe band) (bron: NEM (Zoogdiervereniging, CBS), 2023.
Populaties
Laatvliegers leven in lokale populaties van enkele tientallen tot honderden dieren. De kern van deze populaties bestaat uit groepen volwassen en verwante vrouwen (kraamkolonies). De mannen leven alleen of in kleine groepjes. Vrouwen zijn trouwer aan hun geboortegrond dan mannen. Toch suggereert de genetische variatie op het Europese vasteland dat ook vrouwen soms van kraamkolonie wisselen (Bogdanowicz et al., 2013; Moussy et al., 2015 in Russo et al., 2023). De genetische uitwisseling met andere kraamkolonies en populaties vindt vooral plaats door de dispersie van mannen, en in veel mindere mate door uitwisseling van vrouwen tussen kraamkolonies.
Zoals op de verspreidingskaart (figuur 1.6) te zien is, komen laatvliegers ruim verspreid voor in Nederland. Waar leefgebieden van kraamkolonies elkaar raken, zal ook uitwisseling van vrouwen kunnen optreden. Er is naar verwachting geen sprake van sterk geïsoleerd voorkomende kraamkolonies, met uitzondering wellicht van die op de Waddeneilanden en in Zeeland. Waar dit aan de orde is, moet de mate van isolatie worden meegenomen in effectbeoordelingen.
Benodigd ecologisch onderzoek
Inleiding
Bij activiteiten die een negatief effect kunnen hebben op de laatvlieger moet onderzoek gedaan worden naar de aanwezigheid van de soort. Dit is nodig om te weten of er sprake is of kan zijn van een overtreding van één of meer verbodsbepalingen van het omgevingsrecht en wat de effecten zijn op de lokale populatie. Hoeveel en welk onderzoek nodig is, hangt af van de grootte van het plangebied, de uit te voeren activiteiten en de verwachte effecten die daarbij optreden. Er moet goed gedocumenteerd worden wanneer, hoe en door wie het onderzoek uitgevoerd is en wat de resultaten ervan zijn, aangevuld met een ecologische onderbouwing. Deze documentatie is altijd van belang, ongeacht of er uiteindelijk wel of niet een aanvraag voor een omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteiten (hierna: omgevingsvergunning) of advies met instemming wordt gedaan.
In paragraaf 2.2, 2.3 en 2.4 is te lezen hoe bepaald kan worden of er functies voor de laatvlieger aanwezig zijn. In deze paragrafen staat ook beschreven hoe kan worden vastgesteld welke functies het plangebied vervult voor de laatvlieger en hoe de populatiegrootte binnen en rond het plangebied kan worden ingeschat. Paragraaf 2.5 beschrijft onderzoek naar eigenschappen van een verblijfplaats. In paragraaf 2.6 staat beschreven hoe de effecten van een ruimtelijke ontwikkeling of activiteit op de laatvlieger bepaald kunnen worden.
Onderzoek rondom vergunningverlening
Alleen met een juridisch geaccordeerde goedkeuring (bijvoorbeeld een omgevingsvergunning) en opvolging van bijbehorende voorwaarden kunnen de betreffende activiteiten die een negatief effect hebben op de laatvlieger doorgang vinden. Ook moet rekening worden gehouden met de gewenningsperiode die nodig is voor het vooraf uitvoeren van maatregelen ten gunste van de soort. In de volgende paragrafen worden respectievelijk het verkennende en het nader onderzoeknader toegelicht.
De aan- of afwezigheid van de laatvlieger in een gebied kan aangetoond worden door het (al dan niet opvolgend) uitvoeren van:
Verkennend onderzoek. Het verkennend onderzoek (QuickScan) bestaat uit twee onderdelen: een bureauonderzoek en een verkennend veldonderzoek (zie paragraaf 2.3)
Nader onderzoek. Als uit het bureauonderzoek en het verkennend veldonderzoek blijkt dat een soort niet met volledige zekerheid kan worden uitgesloten en dat de ingreep mogelijk een negatief effect heeft op de laatvlieger, is er tijdig voorafgaand aan de ruimtelijke activiteit een nader onderzoek nodig. Dit nadere onderzoek moet systematisch uitgevoerd worden om op basis daarvan de aan- of afwezigheid van laatvlieger te kunnen beoordelen (zie paragraaf 2.4). Nader onderzoek kan worden uitgevoerd op twee schaalniveaus; locatiegericht of gebiedsgericht.
Nader onderzoek kleine overzichtelijke plangebieden (paragraaf 2.4.1): In situaties waarbij op een specifieke locatie ingrepen worden uitgevoerd die een negatieve invloed kunnen hebben op laatvliegers en wanneer bekend is wat er precies gaat gebeuren, is een locatiegericht onderzoek de beste keuze. Specifieke locaties kunnen bijvoorbeeld een enkele woning, een woonblok, een kerk, een bedrijfsgebouw, een bomenlaan of een weiland omringd met bomen zijn. Op deze locatie wordt onderzocht wat de belangrijkste en meest kwetsbare functies zijn, zodat hiermee rekening gehouden kan worden.
Nader onderzoek grote aaneengesloten plangebieden (paragraaf 2.4.2): In situaties waarbij binnen een groter gebied activiteiten worden uitgevoerd die een negatieve invloed kunnen hebben op laatvliegers, maar waarbij nog niet bekend is wat er precies gaat gebeuren en wanneer dat gebeurt, kan gekozen worden voor gebiedsgericht onderzoek.
Voor een deel is hierbij bekend welke activiteiten bijvoorbeeld binnen 1 à 2 jaar zullen plaatsvinden, maar voor een ander deel is er nog geen informatie over de planning of aard van de werkzaamheden.
Binnen een gebiedsgerichtonderzoek worden de aanwezige soorten, de belangrijkste en meest kwetsbare functies van deze soorten en het netwerk onderzocht. Hierdoor kan een goede inschatting gemaakt worden van de populatie binnen het gebied en het gebiedsgebruik.
Het onderzoek naar de aan- of afwezigheid van de laatvlieger moet ruim voor aanvang van de activiteit in het gebied plaatsvinden. Hoe lang van tevoren is moeilijk te definiëren en projectafhankelijk. Verschillende aspecten hebben hier invloed op, zoals de tijd die nodig is voor het onderzoek (bij vleermuizen uitgestrekt over het jaar), de verwachte functies, het moment van uitvoering van de activiteiten in relatie tot het seizoen, de gewenningstijd die nodig is voordat maatregelen effectief zijn en de tijd die nodig is voor de procedure van een omgevingsvergunningsaanvraag. Alhoewel het verkennende onderzoek het gehele jaar door kan plaatsvinden, kan het daaropvolgende nader onderzoek alleen in bepaalde periodes van het jaar worden uitgevoerd.
Verkennend onderzoek
Het verkennend onderzoek bestaat uit zowel het bureauonderzoek als het verkennend veldonderzoek. Beide onderdelen vormen de basis voor een QuickScan. (De QuickScan betreft een rapportage die voor beschermde soorten bij een ruimtelijke ontwikkeling een beoordeling geeft over (de kans op) effecten en de gevolgen hiervan in het kader van de Wet natuurbescherming. Verdere uitleg over een Quickscan is te vinden in het juridisch kader en de definitielijst van het Netwerk Groene Bureaus.) Dit verkennend onderzoek is noodzakelijk om een goede inschatting te kunnen geven van de aanwezige soorten binnen een plangebied. Aan de hand van de bureaustudie en het verkennende veldonderzoek, waarbij de geschiktheid van het plangebied voor onder andere laatvliegers is ingeschat, kan een verwachting gegeven worden van de aanwezigheid van de laatvlieger en welke potentiële structuren en netwerken aanwezig zijn in of rondom het gebied.
Bureauonderzoek: het gebruik van bestaande gegevens
Het gebruik van bestaande gegevens bij onderzoek naar leefgebieden van de laatvlieger is vanwege de lastige waarneembaarheid van de soort zeer waardevol (zie paragraaf 2.4.2). Ook gegevens ouder dan drie jaar (zie hierna) kunnen waardevol zijn voor het bepalen van de potentie van een gebied en/of object voor de laatvlieger. Deze gegevens kunnen ook gebruikt worden voor het maken van een inschatting van de potentiële aanwezigheid van specifieke functies. Bestaande gegevens van de laatvlieger kunnen bestaan uit onderzoeksresultaten van reeds uitgevoerde projecten, gegevens uit de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF)), Waarneming.nl of Telmee en provinciale of gemeentelijke verspreidingsatlassen. Daarnaast kan de Flora & Fauna Verkenner gebruikt worden om te bekijken of de laatvlieger in een bepaalde omgeving is waargenomen. Voor particulieren die een werkzaamheid aan of rondom het huis (laten) uitvoeren is de Beschermde Soortenindicator (BeSi) te gebruiken als globale inschatting van de aanwezigheid van de soort. Let bij het gebruiken van bestaande gegevens altijd op de (algemene) gebruiksvoorwaarden.
Bestaande gegevens kunnen gebruikt worden om aanwezigheid van de laatvlieger of de aanwezigheid van een specifieke functie van de soort vast te stellen. Als aanwezigheid van een functie van het dier op basis van bestaande gegevens is vastgesteld, is het raadzaam om in beginsel altijd uit te gaan van aanwezigheid van deze functie(s). Dit geldt in het bijzonder voor recente onderzoeksgegevens en als de situatie niet gewijzigd is. Ook als de aanwezigheid van een functie aan de hand van bestaande gegevens kan worden aangetoond, is nader onderzoek meestal nog nodig. Bijvoorbeeld als de bestaande gegevens niet recent genoeg zijn (zie paragraaf 2.2). Er kunnen ook nog andere functies aanwezig zijn. Ook is het mogelijk dat de scope en/of reikwijdte van bestaande onderzoeken niet (volledig) in overeenstemming is met hetgeen wat benodigd is, bijvoorbeeld als bestaande onderzoeken zijn uitgevoerd om de negatieve effecten van een specifieke ingreep of activiteit in beeld te brengen of het onderzoeksgebied op een andere (beperktere) begrenzing is gebaseerd.
Bestaande gegevens kunnen niet gebruikt worden om de aanwezigheid van de soort uit te kunnen sluiten. Het uitsluiten van de aanwezigheid van de soort of functies van de soort kan alleen worden bepaald op basis van nader onderzoek. De afwezigheid van waarnemingen van de soort kan immers ook betekenen dat een gebied slechts beperkt (of in zijn geheel niet) onderzocht is.
De beoordeling van de verspreidingsgegevens en de verwachte aanwezigheid van de laatvlieger – evenals het veldonderzoek van de QuickScan – moet worden uitgevoerd door een deskundige met aantoonbare ervaring op het gebied van de laatvlieger (zie verder paragraaf 3.14).
Verkennend veldonderzoek
Een verkennend veldonderzoek geeft inzicht in de mogelijke aanwezigheid van verblijfplaatsen en functionele leefomgeving van de laatvlieger in of rond het plangebied. Aangezien het bij verkennend veldonderzoek gaat om een geschiktheidsbeoordeling van het gebied, kan deze jaarrond worden uitgevoerd. Bij grotere projecten kan eventueel contact worden gezocht met plaatselijke of regionale vleermuiswerkgroepen. Zij kunnen vaak verdiepende informatie geven.
Op basis van het bureauonderzoek en het verkennend veldonderzoek is het mogelijk om de potentiële aanwezigheid van de laatvlieger en functies in het plangebied en de relevante omgeving in te schatten. Met dit vooronderzoek wordt de onderzoeksopzet van een eventueel vervolgonderzoek bepaald, mocht het gebied geschikt blijken voor de laatvlieger.
In beeld brengen van potentiële functies
De potentiële aanwezigheid van de onderstaande functies (of de geschiktheid van het plangebied voor deze functies) moet tijdens het verkennende onderzoek in beeld worden gebracht. Aan de hand daarvan kan het kwalitatieve effect op deze functies als gevolg van de ruimtelijke activiteit worden ingeschat. Het gaat om de volgende functies:
vliegroute(s) tussen verblijfplaats en foerageergebied;
vliegroute(s) tussen foerageergebied en foerageergebied.
Als uit de QuickScan blijkt dat de genoemde functies van de laatvlieger in het plangebied aanwezig zijn, of mogelijk aanwezig kunnen zijn, is nader onderzoek nodig. Dit geldt ook als de afwezigheid van deze functies niet met voldoende zekerheid kan worden aangetoond en er negatieve effecten te verwachten zijn. In dat geval volgt een nader onderzoek volgens landelijk erkende onderzoeksmethoden.
Aanvullingen op verkennend veldonderzoek
Visuele inspectie en/of sporenonderzoek
Aanvullend op het verkennende veldonderzoek kan sporenonderzoek via visuele inspectie, een praktische aanvulling zijn. Verblijfplaatsen van vleermuizen zijn jaarrond beschermd en hierdoor ook beschermd als vleermuizen er op het moment van inspectie niet aanwezig zijn. Sporenonderzoek levert informatie op over de aanwezigheid van verblijfplaatsen in gebouwen of in objecten. Het betreft een nauwkeurige inspectie van de buitenschil van een gebouw waarbij de toegangsopeningen worden onderzocht op de aanwezigheid van sporen. Openingen zijn bijvoorbeeld stootvoegen, kieren onder randen van dak- en gevelpannen of onder een waterslag (metalen vensterbank onder een raam), een nauwe ruimte onder gevelplaten of loodslabben. Inspectie gebeurt met behulp van een endoscoop, zaklamp (met eventueel ultraviolet licht), fotomateriaal en/of een warmtecamera. Als sporen van de laatvlieger worden aangetroffen, dan vertelt dit echter niets over de exacte verblijfplaats binnen een gebouw.
Laatvliegers kruipen weg in spouwen en daken, waardoor het moeilijk is om ze te zien. Verschillende vleermuissporen die waargenomen kunnen worden tijdens inspectie zijn:
ophoping van uitwerpselen door de jaren heen op één plek;
een vettige laag van vet en veegsporen die ontstaan als de vacht veelvuldig langs specifieke randen schuren;
vegen en vlekken van urine op gladde delen van een gebouw te zien met ultraviolet licht.
Als bij deze aanvullende onderzoeksmethode sporen van de laatvlieger worden gevonden, kan worden geconcludeerd dat er in dit object een verblijfplaats aanwezig is. Bij deze methodiek kan het type functie van een verblijfplaats niet met zekerheid vastgesteld worden (Twisk et al., 2023). Om zekerheid te krijgen over soortdeterminatie kan de e-DNA onderzoeksmethode worden toegepast op de sporen (bijvoorbeeld keutels).
Ook als deze aanvullende onderzoeksmethodiek geen sporen oplevert binnen een object, kan de aanwezigheid van deze soort niet met 100% zekerheid worden uitgesloten. Dit komt doordat laatvliegers op veel plekken kunnen wegkruipen die niet zichtbaar zijn. Uitgebreid sporenonderzoek kan daardoor niet zomaar het reguliere nader onderzoek vervangen, maar geeft wel meer informatie dan een normale QuickScan.
Nader onderzoek
Het nader onderzoek, ook wel soortgericht onderzoek genoemd, geeft steekproefsgewijs duidelijkheid over de aan- of afwezigheid van de laatvlieger binnen een plangebied, het aantal individuen en de verblijfplaatsen binnen het netwerk van een specifieke kraamkolonie. Het geeft daarnaast steekproefsgewijs inzicht in waar de verschillende functies (bijvoorbeeld type verblijfplaats, essentieel foerageergebied en een essentiële vliegroute) binnen het plangebied voorkomen, hoe een plangebied gebruikt wordt en of eventuele activiteiten effecten hebben op de functies van vleermuizen. Voor de beoordeling van de aan- of afwezigheid van de laatvlieger is een representatief onderzoek vereist. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd door een deskundige op het gebied van vleermuizen en gedaan worden onder de juiste condities, in de juiste periodes en met voldoende inspanning, afgestemd op de kenmerken van het onderzoeksgebied.
Periode in het jaar
Het nader onderzoek naar de aanwezigheid van de laatvlieger kan niet in alle maanden van het jaar even effectief plaatsvinden; sommige functies zijn alleen in bepaalde periodes van het jaar aan te tonen. In paragraaf 2.4.1, tabel 2.2 en paragraaf 2.4.2, tabel 2.3 worden de optimale onderzoeksperiodes voor het uitvoeren van nader onderzoek in respectievelijk kleine overzichtelijke plangebieden en grote aaneengesloten plangebieden beschreven.
Bepaling onderzoeksmethode
Er zijn twee aspecten waar rekening mee gehouden moet worden bij het bepalen van de geschikte onderzoeksmethode:
De schaal van het onderzoeksgebied; bij grotere (aaneengesloten) gebieden is een andere onderzoeksmethode noodzakelijk dan in een klein plangebied. De volgende gebieden kunnen onderscheiden worden;
kleine overzichtelijke plangebieden waar continu voldoende overzicht is op de aanwezige objecten, zodat alle verblijfplaatsen binnen het gebied in beeld gebracht worden (zie paragraaf 2.4.1);
grote aaneengesloten plangebieden* van minimaal 240 ha, wijkniveau of dorpsniveau binnen een bevolkingskern zoals vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Zie paragraaf 2.4.2.
(* Hoksberg, M., et al, 2024. Richtlijn Vleermuisonderzoek Grote Gebieden, versie 3.0, d.d. 10 januari 2024, NGB en Zoogdiervereniging.)
Welke functies van een kolonie op detailniveau aanwezig kunnen zijn; verschillende functies hebben hun eigen onderzoeksmethode, waarbij het noodzakelijk is om het netwerk en de eisen van de kolonie hierbij goed in kaart te brengen.
Nader onderzoek kleine overzichtelijke plangebieden
Vleermuisprotocol
Voor vleermuisonderzoek in kleine, overzichtelijke plangebieden waar objecten vaak centraal staan, wordt aanbevolen het vleermuisprotocol te volgen. Dit protocol is opgesteld door het Netwerk Groene Bureaus (NGB) en de Zoogdiervereniging en akkoord bevonden door het Vleermuisvakberaad.
Het protocol zoals weergegeven in tabel 2.1 is afkomstig uit het vleermuisprotocol versie 2021.Te allen tijde moet op het moment van raadplegen gecontroleerd worden wat de meest recente versie is van het vleermuisprotocol. Raadpleeg de website van het NGB voor de volledige en meest recente versie van het vleermuisprotocol, inclusief een uitgebreide toelichting over de totstandkoming en het gebruik ervan.
Doel gebruik vleermuisprotocol
De onderzoeksmethoden die in het vleermuisprotocol beschreven staan, zijn bepaald voor het uitvoeren van vleermuisonderzoek in kleine overzichtelijke plangebieden die vanaf vaste posities geobserveerd kunnen worden. Denk hierbij aan een woonhuis, een kantoorgebouw, een kerk, een bomenrij of weiland. Het vleermuisprotocol is niet bedoeld voor vleermuisonderzoek in grote aaneengesloten gebieden. Voor het uitvoeren van vleermuisonderzoek in grote aaneengesloten gebieden wordt aanbevolen om de Richtlijn vleermuisonderzoek grote gebieden te gebruiken (zie paragraaf 2.4.2). Voor gebieden met een afwijkende grootte en/of gebieden die niet aaneengesloten zijn, is maatwerk nodig.
Het vleermuisprotocol beschrijft de kaders en minimaal benodigde onderzoeksinspanning om een functie van een vleermuissoort op een specifieke locatie te kunnen uitsluiten. In het protocol wordt onder andere het aantal en de duur van de veldbezoeken voorgeschreven. Het vleermuisprotocol schrijft niet voor hoeveel onderzoekers er ingezet moeten worden of hoe groot een specifiek onderzoeksgebied mag zijn. Hoeveel onderzoekers er in een specifiek onderzoeksgebied ingezet moeten worden is namelijk afhankelijk van de grootte en overzichtelijkheid van dat gebied en de objecten die daarin aanwezig zijn. Hoe groot het specifieke onderzoeksgebied is, hangt af van de beïnvloedingszonde van de beoogde (ruimtelijke) activiteiten.
Voor het bepalen van het benodigde aantal onderzoekers bevat het vleermuisprotocol de volgende vuistregel: gedurende het volledige onderzoek moet ten minste 75% van het onderzoeksgebied overzien kunnen worden. Van een gebouw met vier gelijke gevels moeten bijvoorbeeld drie van de vier gevels continu in het zicht zijn van de onderzoekers. Als vanuit één positie meer dan een kwart van het onderzoeksgebied niet valt te overzien, moet een extra onderzoeker ingeschakeld worden. Alleen als aan deze vuistregel wordt voldaan kan gesproken worden over een onderzoek waarbij het vleermuisprotocol op de juiste wijze is toegepast.
Het vleermuisprotocol is een richtlijn. Afwijken is mogelijk, maar alleen als blijkt dat de trefkans van het onderzoek niet negatief beïnvloed wordt. Een gedegen ecologische onderbouwing van de effectiviteit van de toegepaste onderzoeksmethoden is daarbij van groot belang. Zo moet bijvoorbeeld een aanvullende ecologische onderbouwing worden aangeleverd als het vleermuisonderzoek door slechte weersomstandigheden gedeeltelijk of volledig buiten de richtlijnen van het vleermuisprotocol is uitgevoerd.
Een vleermuisonderzoek waarbij het vleermuisprotocol op de juiste wijze is toegepast, blijft een steekproef met een bepaalde trefkans. Deze trefkans is afhankelijk van de ecologie van de soort en kan hierdoor erg verschillend zijn. Voor de laatvlieger is de trefkans van verblijfplaatsen significant lager dan voor andere algemene soorten, zoals de gewone dwergvleermuis. Dit komt doordat verblijfplaats-indicerend gedrag van laatvliegers slechts kort waarneembaar is en omdat ze regelmatig van verblijfplaats veranderen. Laatvliegers vliegen vaak snel in en uit hun verblijfplaatsen en zwermen niet altijd bij de verblijfplaatsen. Zwermen doen de dieren bovendien slechts kortstondig. Hierdoor hebben onderzoekers maar kort de tijd om verblijfplaats-indicerend gedrag waar te nemen en is te allen tijde voldoende overzicht van het onderzoeksgebied essentieel (zie vuistregel hierboven).
Omdat er rekening gehouden moet worden met een bepaalde trefkans, kan het zijn dat er ondanks de geleverde onderzoeksinspanning toch functies van de laatvlieger aanwezig zijn die tijdens een vleermuisonderzoek conform het vleermuisprotocol niet worden aangetroffen.
Alleen wanneer het vleermuisprotocol op de juiste wijze is gevolgd, bestaat er grote mate van juridische zekerheid dat voldaan is aan een wettelijke en maatschappelijk verantwoorde inspanning om na te gaan of soorten en functies van gebieden in het geding zijn. Het op de juiste wijze toepassen van het vleermuisprotocol geeft een grote mate van zekerheid dat bevoegde gezagen geen aanvullend onderzoek verlangen bij de aanvraag voor een Omgevingsvergunning of bij een verzoek tot advies met instemming inzake de Omgevingswet. Door het vleermuisprotocol correct toe te passen, is de kans bovendien groot dat het onderzoek standhoudt in een eventuele juridische procedure.
Inhoud vleermuisprotocol
Het vleermuisprotocol omschrijft onder meer de optimale veldcondities, de periodes voor uitvoering van de veldbezoeken, het aantal en de duur van de veldbezoeken (ter illustratie is het vleermuisprotocol versie 2021 opgenomen in tabel 2.1). Hierbij gaat het, afhankelijk van het onderzoeksgebied, om het netwerk van de verschillende typen verblijfplaatsen en de bijbehorende foerageergebieden en vliegroutes. Bij het onderzoek moeten ook de aantallen waargenomen vleermuizen worden genoteerd. De personele inzet van een vleermuisonderzoek hangt af van de omvang, overzichtelijkheid en complexiteit van het gebouw, het plangebied en bijbehorende relevante omgeving en de aard van de activiteit. Bij een vleermuisonderzoek conform het vleermuisprotocol geldt dat als vanuit één positie meer dan een kwart van het onderzoeksgebied niet valt te overzien, er één extra waarnemer ingeschakeld moet worden.
Het is noodzakelijk om meerdere malen per periode te inventariseren. De laatvlieger maakt gebruik van een netwerk van verblijfplaatsen voor elk van de verschillende functies, zoals bijvoorbeeld kraamverblijfplaatsen. Laatvliegers wisselen regelmatig tussen de verblijfplaatsen. Een verblijfplaats binnen het netwerk kan door fluctuerend verhuisgedrag tijdelijk niet bewoond zijn. Bij slechts één veldbezoek kunnen dieren of verblijfplaatsen daardoor worden gemist. Hetzelfde geldt voor vliegroutes en foerageergebieden, omdat ook die niet op elk moment even intensief gebruikt worden.
Functie en onderzoeksconditie
Eptesicus serotinus
versie 1 januari 2021
laatvlieger
winterverblijfplaats
volledig inspecteerbaar winterverblijfplaats
periode van
(15 okt) dec - 1 mrt (15 apr)
aantal locatiebezoeken
1
werkwijze bij determinatie
zichtwaarneming, fotobewijs
binnentemperatuur
0 - 15°C
onvolledig inspecteerbaar winterverblijfplaats
periode van
(15 okt) dec - 1 mrt (15 apr)
aantal locatiebezoeken
{1}
werkwijze bij determinatie
{zichtwaarneming, fotobewijs}
binnentemperatuur
0 - 15°C
kraamverblijfplaats
periode van
(10 mei) 15 mei - 15 jul (1 aug)
verplichte starttijd t.o.v. zonsondergang bij avondonderzoek
0 min na zonsondergang
verplichte eindtijd t.o.v. zonsopkomst bij ochtendonderzoek*
Tabel 2.1: Eisen aan onderzoek om de aanwezigheid van de laatvlieger aan te tonen per te verwachten functie van het plangebied (bron: Vleermuisprotocol 2021; daar staan ook de definities uitgelegd en is de betekenis van de haakjes, sterretjes en accolades toegelicht). Te allen tijde moet op het moment van raadplegen gecontroleerd worden wat de meest recente versie is van het vleermuisprotocol.
Periode van inventariseren (cf. Vleermuisprotocol)
Tabel 2.2 geeft op basis van het vleermuisprotocol 2021 de hoofdlijnen weer van de optimale inventarisatieperiodes tijdens het actieve seizoen voor de verschillende verblijffuncties van een gebouw en de diverse onderdelen van het leefgebied van de laatvlieger.
Tabel 2.2: Overzicht op hoofdlijnen van de geschiktheid van periodes voor inventariseren van de verschillende functies van het plangebied voor de laatvlieger (bron: Vleermuisprotocol 2021). Te allen tijde moet op het moment van raadplegen gecontroleerd worden wat de meest recente versie is van het vleermuisprotocol.
Nader onderzoek grote aaneengesloten plangebieden
Een omgevingsvergunning aanvragen voor een groot aaneensloten gebied, waarin meerdere ruimtelijke activiteiten verdeeld over een langere periode plaatsvinden, kan bijvoorbeeld met een SoortenManagementPlan (hierna: SMP). Een SMP is een vorm van een gebiedsgerichte aanpak die zich richt op een proactieve bescherming van lokale populaties van beschermde soorten.
Netwerk Groene Bureaus en de Zoogdiervereniging hebben voor het uitvoeren van vleermuisonderzoek in grote gebieden een richtlijn opgesteld, de Richtlijn vleermuisonderzoek grote gebieden. Deze richtlijn is bedoeld voor bebouwd gebied en biedt handvatten voor onderzoek naar het aanwezige netwerk van vleermuizen en de dragende structuren van dit netwerk via een gebiedsgerichte aanpak. Inzicht verkrijgen in de aanwezigheid van de meest kwetsbare functies en verblijfplaatsen (die onderdeel zijn van een netwerk aan verblijfplaatsen) in het gebied is een belangrijk onderdeel van de richtlijn. Om een netwerk van bijvoorbeeld een kraamkolonie goed in beeld te kunnen brengen moeten de belangrijke verblijfplaatsen, foerageergebieden en de essentiële verbindingen tussen de functies en hun relatieve belang voor de lokale populatie voldoende in kaart zijn gebracht. Vanwege regelmatig verhuisgedrag en ecologie van de vleermuissoorten is niet iedere verblijfplaats en functie op detailniveau in kaart te brengen en vast te stellen. Hierdoor is aanvullend onderzoek, bijvoorbeeld telemetrie-onderzoek noodzakelijk binnen grote aaneengesloten gebieden (zie paragraaf 2.4.3 Telemetrie (zenderonderzoek).
Gebiedsanalyse
Voor een vleermuisonderzoek conform een gebiedsgerichte aanpak, moet vooraf aan het onderzoek een gebiedsanalyse worden uitgevoerd. Hierin moeten de voor vleermuizen kansrijke structuren en objecten (in samenhang met deelgebieden in het onderzoeksgebied) worden benoemd. Vervolgens kan het vleermuisonderzoek worden uitgevoerd.
Voor een vleermuisonderzoek conform een gebiedsgerichte aanpak moeten essentiële verblijfplaatsen (zoals kraamverblijfplaatsen), het aanwezige netwerk en de dragende structuren van het netwerk van de laatvlieger in beeld gebracht worden. De gebiedsgerichte aanpak bestaat daarom uit de volgende onderdelen:
Een indicatieve inschatting van de omvang van de lokale populatie op basis van aantallen vleermuizen die gebruik maken van kraamverblijfplaatsen of andere essentiële verblijfplaatsen.
Inzicht in de aanwezige netwerken van vleermuizen binnen het gebied waarbij bekend is welke essentiële functies (verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebieden) aanwezig zijn, maar ook welke niet aanwezig zijn/niet te verwachten zijn.
Een uitspraak over de aan- en afwezigheid van soorten vleermuizen en essentiële functies van vleermuizen op gebiedsniveau op basis van de aan- of afwezigheid van (delen van) netwerken van de soort.
Een voorbeeld van een gebiedsgerichte aanpak is een soortenmanagementplan (SMP). Op basis van deze onderdelen wordt in een SMP een mitigatie- of compensatie-opdracht geformuleerd die zorg draagt voor het behouden én versterken van het netwerk en dragende structuren. Omdat slechts een fractie van de daadwerkelijk aanwezige verblijfplaatsen wordt gevonden, wordt niet alleen gekeken naar de aangetroffen functies. De focus ligt vooral op hoe natuurinclusieve maatregelen – op basis van vastgestelde soorten en functies in het algemeen – deze netwerken en dragende structuren kunnen versterken om de populaties te behouden. Dit betekent dat in een SMP overal waar activiteiten plaatsvinden, maatregelen kunnen worden genomen voor verblijfplaatsen, vliegroutes of foerageergebieden.
Onderzoeksmethodiek naar de laatvlieger
Voor de laatvlieger richt de richtlijn vleermuisonderzoek in grote gebieden zich op kolonievorming en zwermgedrag bij kraamverblijfplaatsen, de kraamperiode, het verhuisgedrag en het gebruik van een gebied.
Voorjaarszwermgedrag kraamkolonies. Tijdens twee avondbezoeken tussen de periode van 15 april en 15 mei wordt vanaf zonsondergang het gebied onderzocht op aanwezig zwermgedrag van laatvliegers. Per ronde wordt minimaal drie keer het totale gebied doorkruist. Tussen de bezoeken zit een periode van ten minste 10 dagen. Deze avondbezoeken starten vanaf zonsondergang en eindigen 40 minuten daarna.
Kraamverblijfplaatsen. Tijdens twee avondbezoeken en vier ochtendbezoeken van 3 uur wordt een gebied in zijn geheel onderzocht op aanwezigheid van laatvliegers. De bezoeken worden per keer minimaal drie keer doorkruist. Tussen de avondbezoeken zit een periode van ten minste 20 dagen. Tussen 15 mei – 15 juni moet één avondbezoek plaatsvinden en één avondbezoek moet tussen 16 juni – 15 juli plaatsvinden. De starttijd van deze avondbezoeken is vanaf zonsondergang en eindigt 3 uur daarna. Tijdens deze ronden wordt gelet op koloniegeluiden uit een verblijfplaats, vliegroutes na uitvliegen, locaties met een hoge intensiteit laatvliegers, zwermgedrag, (essentieel) landschapsgebruik en (essentiële) foerageergebieden. De ochtendbezoeken worden uitgevoerd vanaf minimaal 2,5 uur voor zonsopkomst en eindigen bij zonsopkomst of later wanneer er bij zonsopkomst nog vleermuizenvleermuizen worden waargenomen. Één bezoek vindt plaats tussen 15 mei- 31 mei. Twee bezoeken in juni en één bezoek tussen 1 juli en 15 juli. Bij het aantreffen van zwermgedrag of een kraamkolonie moet deze zo spoedig mogelijk uitvliegers geteld worden (binnen 24 uur met een uitloop van 48 uur).
Najaars- en winterverblijfplaatsen. Na het uiteenvallen van kraamverblijven worden laatvliegers alleen nog solitair of in kleine groepen aangetroffen. Er bestaan nog geen geschikte alternatieve najaars- en winterverblijfplaatsen onderzoeksmethodieken voor laatvliegers om deze diffuse verblijfplaatsen binnen grote gebieden te onderzoeken. Een mogelijkheid door middel van zenderonderzoek wordt nog nader uitgewerkt.
Preconstructie-onderzoek windturbines op land
Er zit verschil in het locatiegericht onderzoek dat voor de realisatie van een ruimtelijke ingreep wordt uitgevoerd (zie paragraaf 2.4.1) en het locatiegericht onderzoek dat uitgevoerd wordt voor de realisatie van een windpark, ook wel preconstructie-onderzoek genoemd. Het is belangrijk om voor de realisatie van windparken voldoende inzicht te hebben in de effecten van de bouw en exploitatie van de windturbines. Voor het bepalen van de methodiek en inspanning van een preconstructie-onderzoek kan gebruik gemaakt worden van het landelijk onderzoeksprotocol ’Monitoring van vleermuizen in windparken op land’ (Klop et al., 2024). Daarnaast is het mogelijk om gebruik te maken van Eurobats publicatie 6 ’Guidelines for consideration of bats in windfarm projects’ (Rodrigues, et al., 2015), een richtlijn op Europees niveau.
Aanvullend onderzoek en onderzoeksmiddelen
Aanvullend onderzoek
Als de eerdergenoemde onderzoeksmethoden voor nader onderzoek in kleine overzichtelijke plangebieden of die voor nader onderzoek in grote aaneengesloten plangebieden onvoldoende inzicht in het netwerk van een kolonie laatvliegers opleveren, is aanvullend onderzoek noodzakelijk. Welke passende aanvullende onderzoeken voor de laatvlieger ingezet kunnen worden is afhankelijk van de onderzoeksvraag en het onderzoeksgebied. Naast het batdetectoronderzoek zijn voor de laatvlieger ook andere onderzoeksmethoden toepasbaar. Met een combinatie van onderzoeksmethoden kan het netwerk van een kolonie laatvliegers vaak beter in beeld gebracht worden. Hieronder volgt een nadere toelichting op het onderzoek naar enkele specifieke functies van de laatvlieger. Daarnaast wordt ingegaan op mistnetonderzoek (vangonderzoek) en telemetrieonderzoek (zenderonderzoek).
Aanvullende onderzoeksmiddelen
Bij vleermuisonderzoek kunnen aanvullende onderzoeksmiddelen worden ingezet om het waarnemen (de trefkans) van laatvliegers te vergroten. Voorbeelden hiervan zijn het gebruik van warmtebeeldcamera’s en het inzetten van standalone batdetectors in combinatie met het gebruik van handheld batdetectors. Standalone batdetectors kunnen ook langdurig op specifieke locaties worden ingezet, bijvoorbeeld om het gebruik van potentiële foerageergebieden of vliegroutes te onderzoeken. Standalone batdetectors geven alléén informatie over de aanwezigheid van de dieren en geen gedetailleerde informatie over de aanwezigheid van functies.
Als een kraamverblijfplaats van een kolonie laatvliegers verloren gaat, is het noodzakelijk om het netwerk van de kraamkolonie in kwestie zorgvuldig in kaart te brengen. Het netwerk van een kraamkolonie kan het beste inzichtelijk gemaakt worden door het toepassen van telemetrie. De dieren worden gevangen en voorzien van een zender die ten minste vijf dagen (of langer en altijd door de zelfstandig vanger bepaald) op het dier aanwezig blijft. Zwangere en juveniele dieren worden nooit gezenderd (zie ethische richtlijnen). Op die manier kunnen de dieren een bepaalde periode gevolgd worden en kunnen alle verblijfplaatsen van hun netwerk in kaart gebracht worden. Zie tabel 2.3 voor de beste periode van dit onderzoek. Telemetrieonderzoek is ook een onderzoeksmethode waarmee kraamverblijfplaatsen in grote(re) en/of onoverzichtelijke gebieden gelokaliseerd kunnen worden (zie Telemetrieonderzoek). Zie het kopje ‘Telemetrieonderzoek’ voor een beschrijving van deze methode.
Aanvullend onderzoek is noodzakelijk als tijdens een vleermuisonderzoek de aanwezigheid van een kraamverblijfplaats wordt vermoed maar de aanwezigheid en/of de precieze locatie hiervan niet met zekerheid kan worden vastgesteld. In dit geval moet zo snel mogelijk, bij voorkeur binnen 24 uur en altijd binnen 48 uur, een uitvliegtelling plaatsvinden (conform Richtlijn vleermuisonderzoek grote gebieden). Voor de laatvlieger geldt dat het in- of uitvliegen van enkele dieren al een vermoeden is voor de aanwezigheid van een kraamverblijfplaats.
Zwermgedrag lokaliseren: Kraamverblijfplaatsen in grote(re) en/of onoverzichtelijke gebieden
Een gebied kan te groot en/of te onoverzichtelijk zijn om met een redelijke onderzoeksinspanning voldoende te kunnen overzien. Hierdoor kan het gedrag dat kan duiden op de aanwezigheid van een kraamverblijfplaats gemist worden. Een voorbeeld van dit specifieke gedrag is het snel terugkeren en invliegen (binnen circa een half uur/uur) van laatvliegers die al gejaagd hebben. In grote(re) en/of onoverzichtelijke gebieden kan de afwezigheid van kraamverblijfplaatsen hierdoor niet zomaar uitgesloten worden. Voldoende zicht op de gevels is noodzakelijk, maar binnen grote(re) en/of onoverzichtelijke gebieden vaak niet haalbaar. Hierdoor is in dit soort gebieden een passende onderzoeksmethode nodig om kraamverblijfplaatsen in beeld te brengen.
Het uitvoeren van onderzoek naar de aanwezigheid van zwermgedrag in het vroege voorjaar is een aanvullende onderzoeksmethode die kan helpen om kraamverblijfplaatsen van de laatvlieger te lokaliseren (zie voor de periodes in tabel 2.3). Dit zwermgedrag bestaat uit het cirkelen rondom en het aantikken van verblijfplaatsen. De geluiden die de dieren tijdens het zwermen produceren kan met behulp van batdetectors hoorbaar gemaakt worden. Bij het uitvoeren van het onderzoek naar zwermgedrag in het vroege voorjaar wordt het gebruik van warmtebeeldcamera’s geadviseerd.
Voor het waarnemen van zwermgedrag van laatvliegers in het vroege voorjaar is het belangrijk dat het zacht, droog en zonnig weer is. Bij lage(re) temperaturen blijven laatvliegers weg of zijn er minder dieren aan het zwermen. Laatvliegers zijn bij hogere temperaturen in het voorjaar sneller actief. Dit komt onder andere omdat prooidieren ook sneller actief worden bij hogere temperaturen. Het zwermgedrag is waar te nemen vanaf zonsondergang tot vier uur na zonsondergang. Gedurende het zwermen kan het aantal zwermende dieren fluctueren. Dit verschilt per avond en is ook afhankelijk van het tijdstip en de weersomstandigheden.
Winterverblijfplaatsen
Er zijn tot op heden maar weinig effectieve methodes beschikbaar om de aanwezigheid van winterverblijfplaatsen te onderzoeken. Het aantonen of uitsluiten van winterverblijfplaatsen van de laatvlieger is niet eenvoudig en is altijd maatwerk. In het algemeen moet zekerheidshalve worden aangenomen dat laatvliegers ook in de winterperiode in zomerverblijfplaatsen of kraamverblijfplaatsen kunnen verblijven zolang de temperatuur niet te laag is (vorst) De volgende onderzoeksmethode kan ingezet worden om de aanwezigheid van winterverblijfplaatsen in beeld te brengen:
Vangen, zenderen en uitpeilen van gevangen dieren: Tegen het einde van het actieve seizoen kunnen dieren gevangen worden en worden voorzien van een zender. De gezenderde dieren kunnen vervolgens over een bepaalde periode gevolgd worden. Overdag kunnen de laatvliegers teruggevonden worden door ze uit te peilen. Op deze manier kan de aanwezigheid en de exacte locatie van (potentiële) winterverblijfplaatsen bepaald worden. Zie tabel 2.3 voor de beste periode van dit onderzoek.
Vliegroute lokaliseren
Het vaststellen van een vliegroute gebeurt met een gecombineerde visuele en geluidswaarneming met behulp van een batdetector en eventueel een warmtebeeldcamera. Een vliegroute kan ook vastgesteld worden door gebruik te maken van een batdetector met een richtingsgevoelige microfoon of met twee op enige afstand van elkaar geplaatste gesynchroniseerde standalone batdetectors.
Mistnetonderzoek (vangonderzoek)
Mistnetonderzoek (het vangen van vleermuizen) is een aanvullende onderzoeksmethode waarbij het mogelijk is om individuele vleermuizen te identificeren en te onderzoeken. Na het determineren van de soort kan van ieder gevangen dier de conditie, de grootte, het gewicht, de sekse en de seksuele activiteit worden vastgesteld. Daarnaast is het mogelijk de functie van een verblijfplaats te bepalen door bijvoorbeeld laatvliegers op vaste vliegroutes te vangen. In zulke gevallen kan een kraamverblijfplaats worden vastgesteld door de aanwezigheid van zwangere of lacterende vrouwen. Om de dieren zo min mogelijk te storen worden deze zo snel mogelijk weer vrijgelaten.
Bij het vangen van vleermuizen met mistnetten bestaat een groot risico op het verstoren van vleermuizen. Zonder gedegen kennis en ervaring bestaat er ook een risico op het doden of verwonden van dieren. Hierdoor is het vangen van vleermuizen aan strikte regels gebonden. Voor het vangen van vleermuizen is onder andere een omgevingsvergunning vereist. De Zoogdiervereniging heeft van alle provincies een vergunning gekregen voor het vangen van vleermuizen in het kader van verspreidingsonderzoek. Onderzoekers kunnen via het vleermuisvangsysteem van Stichting Vleermuizen Vangen een machtiging aanvragen om gebruik te maken van deze vergunning. De vleermuisvangcommissie van het vleermuisvangsysteem beoordeelt deze aanvragen. Hierbij is het van belang dat onderzoekers de status van zelfstandig vanger bij het vleermuisvangsysteem hebben behaald. Dit systeem waarborgt dat de vleermuizen op een juiste en ethische wijze worden gevangen. Naast het hebben van een zelfstandig vangcertificaat en een machtiging van een specifiek project is een actief onderhouden rabiësvaccinatie een vereiste.
Telemetrieonderzoek (zenderonderzoek)
Door laatvliegers te zenderen en op afstand te volgen, kan een netwerk aan verblijfplaatsen van een (kraam)kolonie gedetailleerd in kaart worden gebracht. Ook kan het habitatgebruik (foerageergebieden en vliegroutes) van individuele dieren of van een kolonie worden bepaald en wordt tevens inzicht verkregen in belangrijke geografische locaties. Ook kan telemetrieonderzoek gebruikt worden om de exacte locatie van (potentiële) winterverblijfplaatsen in kaart te brengen. De zenders blijven enkele dagen tot maximaal 3 weken zitten, waarna de huidlijm op de zender loslaat (zie figuur 2.1).
Afhankelijk van de aard en omvang van een plangebied en de beoogde activiteit kan dit soort onderzoek gebruikt worden bij het bepalen van de juiste mitigerende en/of compenserende maatregelen.
Een gedegen telemetrieonderzoek bestaat uit de volgende vier fasen (Prescher et al., 2024):
De oriëntatiefase: Dit is het inventariseren van aanwezige vliegroutes en foerageergebieden die als potentiële vanglocaties kunnen dienen.
De vangplekverkenning (door zelfstandig vanger vleermuisvangsysteem): Het bepalen van de vangplek waar laatvliegers veilig en effectief gevangen kunnen worden.
Vangen (door een zelfstandig vanger vleermuisvangsysteem met zenderbevoegdheid): Vanaf 15 juni. Het plaatsen van mistnetten bij een vliegrichting-bepalend element van minimaal 10 meter hoog en het voorzien van gevangen laatvliegers van een zender die minimaal 20 dagen blijft werken. Gevangen dieren worden alleen bij voldoende gewicht voorzien van een zender.
Uitpeilen door middel van telemetrie: Vaststellen van activiteitspatronen zoals het verhuisgedrag en het landschapsgebruik gedurende het seizoen. Dit is het volgen van vliegbewegingen van individuele dieren gedurende een lange periode en over grote afstanden. Ook kunnen dieren teruggezocht worden met behulp van een antenne. Bij het vinden van een verblijfplaats moet bij deze verblijfplaats binnen 24 uur en altijd binnen 48 uur, een uitvliegtelling plaatsvinden (conform Richtlijn vleermuisonderzoek grote gebieden). Door dagelijks de gezenderde laatvliegers op te sporen en uit te tellen wordt inzicht verkregen in het netwerk en het verhuisgedrag. Fase 3 en 4 kunnen herhaald worden in half juli wanneer de jongen bijna of helemaal vliegvlug zijn. Op die manier kan meer zicht verkregen worden in andere verblijfplaatsen met een voortplantingsfunctie.
Proefdiervergunning
Afhankelijk van het type zenders en de duur van het telemetrieonderzoek kan een proefdiervergunning nodig zijn. De vleermuisvangcommissie van het vleermuisvangsysteem en de proefdiercommissie maken deze afweging bij de beoordeling van machtigingsaanvragen.
Figuur 2.1: Laatvlieger met zender (foto: Johann Prescher).
Netwerk Ecologische Monitoring Meetprogramma’s
Het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) coördineert verschillende landelijke meetprogramma’s, onder andere ook voor vleermuizen. Deze meetprogramma’s verzamelen objectieve en betrouwbare data waarmee de trends van soorten bepaald kunnen worden. Voor laatvliegers kunnen de volgende meetprogramma’s relevant zijn:
NEM Meetprogramma Wintertellingen Vleermuizen (zie tabel 2.3 voor de beste periode);
NEM Meetprogramma Zoldertellingen Vleermuizen (zie tabel 2.3 voor de beste periode);
NEM Meetprogramma Vleermuis Transecttellingen.
In de landelijke NEM-meetprogramma’s Wintertellingen Vleermuizen en Zoldertellingen Vleermuizen worden verblijfplaatsen bezocht om de daar aanwezige vleermuizen. Het NEM Vleermuis Transecttellingen (NEM-VTT) is een monitoringsmethode die de mate van vleermuisactiviteit in een bepaald gebied op een gestandaardiseerde manier in kaart brengt. Het NEM-VTT richt zich voornamelijk op niet-urbane gebieden.
Naast de landelijke meetprogramma’s is er ook een gebiedsgerichte monitoringsmethodiek beschikbaar in de vorm van vleerMUS. VleerMUS is net als NEM-VTT een monitoringsmethode die de mate van vleermuisactiviteit op een gestandaardiseerde manier in kaart brengt. VleerMUS richt zich in tegenstelling tot NEM-VTT op urbane gebieden en maakt nog geen deel uit van het NEM.
Periode van inventariseren
In tabel 2.3 worden op hoofdlijnen de optimale inventarisatieperiodes voor de andere vormen van onderzoek bij de verblijfplaatsen weergegeven. Deze tabel is bepaald op basis van expert judgement, het Vleermuisprotocol (versie 2021) en de Richtlijn vleermuisonderzoek grote gebieden.
Tabel 2.3: Overzicht op hoofdlijnen van de geschiktheid van periodes voor het uitvoeren van andere vormen van nader onderzoek naar de laatvlieger.
Innovatieve onderzoeksmethode met betrekking tot eDNA en geautomatiseerde video- & ultrasound-surveillance
De ontwikkeling van eDNA (genetisch materiaal dat aanwezig is in de omgeving) en geautomatiseerde video- en ultrasound-surveillance als onderzoeksmethoden om vleermuizen en hun verblijfplaatsen op te sporen, wordt (op moment van schrijven) verder uitgewerkt in opdracht van RVO. Deze nieuwe methoden zijn op dit moment nog onvoldoende getest en gevalideerd om als volwaardige onderzoeksmethoden toegepast te kunnen worden bij een vergunningaanvraag.
Onderzoek naar eigenschappen verblijfplaats
Als tijdens het nader onderzoek een verblijfplaats van de laatvlieger wordt gevonden, is het belangrijk om te letten op de specifieke kenmerken en eigenschappen van de aangetroffen verblijfplaats(en). Het gaat dan bijvoorbeeld om aspecten zoals de afmeting en hoogte van de verblijfplaats, het karakter van de invliegopening (zoals vorm, afmeting en uitstekende elementen), het aanwezige (micro)klimaat, de ligging ten opzichte van andere elementen in en rond het complex en de zonexpositie. Als dit tijdens het nader onderzoek ter plaatste niet vast te stellen is, wordt aangeraden deze informatie af te leiden uit de situatie of literatuur, of hier gericht onderzoek naar te doen. Ook kunnen technische tekeningen en modelberekeningen, bijvoorbeeld van temperatuur en vochtigheid, worden gebruik.
De informatie over de eigenschappen van een verblijfplaats is van groot belang. Zo kan vooraf aan een flora- en fauna activiteit een situatie worden gecreëerd die zoveel mogelijk lijkt op de oorspronkelijke, verloren gegane verblijfplaats (zie ook hoofdstuk 3). Dit bevordert de kans van acceptatie en effectiviteit van de maatregel.
Door middel van een endoscoopinspectie of het lichten van dakpannen, kan essentiële informatie over de aanwezige verblijfplaatsen worden verzameld. Een endoscoopinspectie en het lichten van dakpannen moet met de grootst mogelijk voorzichtigheid worden uitgevoerd door een ter zake kundige op het gebied van laatvliegers (zie paragraaf 3.14). Om verstoring van zwangere vrouwtjes en sterfte van jongen te voorkomen wordt het lichten van dakpannen in de kraamperiode afgeraden.
Het bepalen van de effecten van de activiteiten
Voor de effectbepaling is informatie nodig over zowel de uit te voeren ruimtelijke activiteiten als de aanwezige soorten en functies in het plangebied en de relevante omgeving (zie ook paragraaf 2.6.1). Vervolgens is het noodzakelijk om inzicht te krijgen in het effect op de staat van instandhouding (SvI) van de lokale populatie (zie paragraaf 2.6.2). Paragraaf 2.6.3 beschrijft hoe deze informatie getoetst kan worden aan de relevante verbodsbepalingen uit het omgevingsrecht.
Benodigde informatie over de effectenbepaling
Benodigde informatie over de activiteiten
Om te bepalen of voorgenomen activiteiten tot een overtreding kunnen leiden in het kader van het omgevingsrecht, is voor ieder project een effectbepaling noodzakelijk. Om de effecten van activiteiten te bepalen, is het noodzakelijk om onderstaande aspecten van de activiteiten goed in beeld te hebben:
Aard activiteiten
Er moet een heldere beschrijving plaatsvinden van wat de voorgenomen activiteiten inhouden.
Locatie activiteiten
Er moet, bij voorkeur ook op kaart, in beeld gebracht worden op welke locaties in het gebied de voorgenomen activiteiten plaatsvinden. Hierbij moet de relevante omgeving rondom de locaties (waar potentiële effecten kunnen optreden) ook worden meegenomen.
Planning en fasering van activiteiten
Het is nodig om inzicht te geven in de definitieve planning van de activiteiten om te bepalen wanneer en waar de effecten kunnen optreden. Hier wordt bijvoorbeeld aangegeven wanneer in het jaar en wanneer op de dag de voorgenomen werkzaamheden uitgevoerd worden.
Werkwijze activiteiten
Het is bijna altijd relevant om in beeld te brengen welke machines of materialen in de uitvoering gebruikt worden. Zo kan de omvang van de effecten bepaald worden.
Maatregelen ten gunste van de laatvlieger
Er moet aangegeven worden waar en wanneer bepaalde maatregelen worden genomen ten gunste van de laatvlieger. De maatregelen dienen om de eventueel optredende effecten te voorkomen of, als deze effecten niet te voorkomen zijn, deze te mitigeren of te compenseren. Mitigerende maatregelen zijn bedoeld om negatieve effecten op een soort te verminderen, bijvoorbeeld het afschermen van lichtbronnen zodat verblijfplaatsen niet verstoord worden. Compenserende maatregelen zijn noodzakelijk als negatieve effecten op een bepaalde functie niet te voorkomen zijn. Hierdoor is een permanent alternatief voor de functie die aangetast wordt noodzakelijk.
Informatie over de soort en zijn functionele leefomgeving
Als uit het vleermuisonderzoek blijkt dat er een negatief effect kan optreden, dan is het van essentieel belang om de volgende aspecten in beeld te brengen:
De locaties van de verblijfplaatsen, met naast het adres en huisnummer ook met een omschrijving van de locaties van in- en uitvliegopeningen en opvallende eigenschappen per gevonden verblijfplaats. Bij de laatvlieger betreffen dit de zwermlocaties nabij kraamverblijfplaatsen tussen 15 april en 15 mei, de zwermlocaties ter verkenning van potentiële verblijfplaatsen, kraamverblijfplaatsen, zomerverblijfplaatsen, en winterverblijfplaatsen, al zijn die laatste moeilijk waar te nemen in Nederland.
De locaties van de overige (essentiële) elementen van het leefgebied van de laatvlieger (functionele leefomgeving) in de omgeving van het plangebied, zoals de vliegroutes en de foerageergebieden. Deze kunnen in het geding komen door een activiteit. Daarnaast kan de omgeving van een verblijfplaats belangrijk zijn voor de laatvlieger. Ook moeten de mogelijke effecten van een ingreep op de omgeving van een verblijfplaats in beeld gebracht worden. Zie paragraaf 1.4 voor een verdere toelichting op de functionele en essentiële leefomgeving van vleermuizen.
Een indicatie van het aantal dieren dat gebruik maakt van de aan te tasten functionaliteit in het beïnvloedingsgebied van de ruimtelijke activiteiten;
De functie van het plangebied en de relevante omgeving, gezien in het geheel van het netwerk van de populatie van de soort.
Waar en wanneer welke maatregelen genomen worden ten gunste van de laatvlieger, zowel tijdens het vooronderzoek, de bouwfase als de gebruiksfase (en soms de decommissiefase – de enigszins langere periode waarin de overbruggingsvoorzieningen ontmanteld en verwijderd worden).
Omgaan met het effect van de staat van instandhouding
Vanuit de habitatrichtlijn dienen soorten een gunstige staat van instandhouding (SvI) te behouden of moet deze hersteld worden. De SvI wordt gevormd door: de populatie (grootte en trend), range/verspreiding (grootte en trend), leefomgeving (grootte, kwaliteit en trends daarvan) en het toekomstperspectief. De impact van de ingreep op de laatvlieger bepaalt in hoeverre de SvI in het geding is of kan zijn. Hoe groter de impact van de ingreep, hoe groter het belang van het goed in beeld brengen van de SvI van een soort. Als een omgevingsvergunning of een advies met instemming nodig is voor het uitvoeren van de activiteiten, is het altijd noodzakelijk om inzicht te krijgen in het effect van de activiteiten op de SvI van de lokale populatie. De habitatrichtlijn geeft aan dat er geen afbreuk mag worden gedaan (bijvoorbeeld als gevolg van ruimtelijke activiteiten) aan het streven de populaties van de betrokkensoort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige SvI te laten voort bestaan. Als een effect met voldoende zekerheid kan worden weggenomen door bijvoorbeeld aantoonbaar effectieve maatregelen (zie bijlage 2 Begrippenlijst), kan voldoende worden bewezen dat er geen negatief effect is op een gunstige SvI.
Bepalen van de staat van instandhouding
In opdracht van de Nederlandse overheid bepaalt een consortium van onderzoeksorganisaties periodiek de landelijke staat van instandhouding van Nederlandse soorten. Ten tijde van de ontwikkeling van dit kennisdocument dateert de laatste landelijke SvI-bepaling voor de laatvlieger uit 2018 en daarin is deze vastgesteld op ‘matig ongunstig’ (Bos-Groenendijk & Van Swaay, 2020). Informatie over de SvI is beschikbaar bij verschillende organisaties, zoals de Zoogdiervereniging (NEM meetprogramma), provincies, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en Compendium voor de Leefomgeving (CLO).
Meer inzicht in de populatieontwikkeling kan mogelijk worden verkregen door gebruik te maken van ecologisch relevante gegevens tot 10 à 15 jaar oud uit bijvoorbeeld de NDFF, geschreven (inventarisatie)rapporten, mededelingen uit het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) of van het CBS en langdurige monitoring van bekende verblijfplaatsen.
Bij het bepalen van het effect op de SvI moet worden meegenomen dat het uitzonderlijk is als bij het onderzoek alle verblijfplaatsen in een plangebied worden gevonden. Vooral bij grote ingrepen, zoals in een hele straat of meer, kan een gebied meer potentie en verblijfplaatsen hebben dan het onderzoek heeft aangetoond. Een dergelijk onderzoek is namelijk een steekproef in het netwerk. Binnen een netwerk zijn vaak meerdere verblijfplaatsen aanwezig en er zijn vaak meer verblijfplaatsen aanwezig dan daadwerkelijk zijn aangetroffen.
In relatie tot de populatie moet voor alle schaalniveaus – lokaal, regionaal en landelijk – zekerheid zijn dat er geen effect is op de SvI en dat het toekomstperspectief gunstig is voor de laatvlieger. Is er lokaal geen effect, dan kunnen effecten op een groter schaalniveau uitgesloten worden.
Cumulatie
Bij het bepalen van de effecten van een bepaalde activiteit op de staat van instandhouding van de laatvlieger, kan het noodzakelijk zijn om ook de effecten van andere activiteiten in de omgeving te betrekken. Het bepalen van de cumulatieve (optellende) effecten is noodzakelijk wanneer het als onzeker of onbekend is of negatieve effecten van een activiteit volledig zijn te voorkomen of op te heffen. De grootte van het gebied waarbinnen gekeken moet worden naar effecten van andere activiteiten is afhankelijk van het schaalniveau van de effecten die kunnen optreden als gevolg van de betreffende activiteit. Hieronder volgen enkele voorbeelden van activiteiten waarbij het geadviseerd wordt om de cumulatieve effecten in beeld te brengen:
Het slopen van een flatgebouw met een kraamkolonie van de laatvlieger, waarbij de andere flatgebouwen enkele jaren eerder gesloopt zijn.
Het bouwen van een windpark binnen het leefgebied van een kolonie van de laatvlieger, waarbij de laatvlieger veelvuldig gebruikt maak van diverse onderdelen van het landschap die verwijderd gaan worden.
Toetsing aan de verbodsbepalingen
In deze paragraaf wordt uiteengezet voor welke verbodsbepalingen uit het omgevingsrecht een effectbeoordeling moet plaatsvinden. Deze verbodsbepalingen staan beschreven in Artikel 11.46 (aanwijzing vergunning plichtige gevallen soortenhabitatrichtlijn: schadelijke handelingen), eerste lid, van het Besluit activiteitenleefomgeving (Bal). Daarnaast geldt te allen tijde dat als er bij een ontwikkeling een negatief effect verwacht wordt, onderzocht moet worden of het mogelijk is om de ontwikkeling anders aan te pakken om het negatieve effect te vermijden. Een effect vermijden is tenslotte doeltreffender dan een effect compenseren.
Verblijfplaatsen zijn altijd beschermd onder het omgevingsrecht en van essentieel belang voor de soort. Dit betekent dat alle verblijfplaatsen gedurende het hele jaar beschermd zijn en deze niet verstoord, beschadigd of vernield mogen worden (ook als deze niet gedurende het hele jaar aaneengesloten in gebruik zijn).
Belangrijke verblijfplaatsen van de laatvlieger zijn alle kraamverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen, ongeacht het aantal vleermuizen dat erin verblijft. Daarnaast kunnen zomerverblijfplaatsen ook van groot belang zijn. Kraamverblijfplaatsen zijn belangrijk voor de reproductie van de lokale populatie en winterverblijfplaatsen zijn belangrijk als verblijfplaatsen waarin dieren in een zeer kwetsbare periode verblijven, en beperkt kunnen verhuizen naar andere locaties.
In tegenstelling tot het dier zelf en de verblijfplaatsen van de laatvlieger die altijd beschermd zijn, zijn de overige elementen van de functionele leefomgeving (foerageergebieden en vliegroutes elementen) alleen in bepaalde situaties beschermd onder het omgevingsrecht. Deze elementen zijn beschermd – en mogen niet zonder meer worden aangetast – als ze belangrijk (ofwel essentieel) zijn voor het in stand houden en functioneren van verblijfplaatsen van de laatvlieger (zie ook paragraaf 1.4 voor een beschrijving van deze elementen).
Bepalen van de beschadiging, vernieling of verstoring van verblijfplaatsen
In de effectbeoordeling wordt onderbouwd of de functionaliteit van de verblijfplaatsen vooraf (de onderzoeksfase), tijdens (de realisatiefase) en na uitvoer van de activiteiten (de uiteindelijke opleveringsfase en gebruiksfase) altijd gegarandeerd kan worden. In bijzondere gevallen, zoals bij de bouw van tijdelijke woningen, tijdelijke windmolens of tijdelijke wegen, is er ook een decommissiefase (de enigszins langere periode waarin de tijdelijke constructies ontmanteld en verwijderd worden). Bedenk goed dat ook het aantasten van een vliegroute of foerageergebied een wezenlijk (indirect) effect kan hebben op de verblijfplaatsen.
Er moet onderbouwd worden in hoeverre er sprake is van beschadiging of vernieling van verblijfplaatsen en andere essentiële functies. Een aantasting of ‘vernieling’ van de functionaliteit kan aan de orde zijn wanneer het aantal verblijfplaatsen of de kwaliteit zodanig afneemt dat deze plek niet meer de functie van verblijfplaats kan vervullen. Ook activiteiten die alleen gericht zijn op bijvoorbeeld de uitvliegomgeving van de verblijfplaats, kunnen effect hebben op de functionaliteit van een verblijfplaats van de laatvlieger. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de plaatsing van steigers die het in- en uitvliegen onmogelijk maken. Ook de omgeving moet van voldoende kwaliteit blijven, bijvoorbeeld om voldoende voedsel te kunnen vinden of om van de ene naar de andere verblijfplaats te kunnen vliegen. Omdat de laatvlieger regelmatig wisselt van verblijfplaats met eenzelfde functie, betekent dit dat er meerdere verblijfplaatsen nodig zijn om die functie te vervullen. Hetzelfde geldt voor het functioneel leefgebied zoals vliegroutes en foerageergebieden. Er kan sprake zijn van opzettelijke verstoring of kwaliteitsvermindering van een verblijfplaats wanneer deze fysiek – al dan niet tijdelijk – behouden blijft, maar de functie niet of minder goed vervuld kan worden door de activiteiten. Dit kan bijvoorbeeld komen door de aanwezigheid van mensen, of door steigers of bouwverlichting die de aanvliegroute belemmeren. Of er een negatief effect optreedt is afhankelijk van de intensiteit, duur en frequentie van de herhaling van de verstoring en het moment waarop de verstoring plaatsvindt.
Chemische middelen, zoals verf met een sterke geur, kunnen afstotend werken in de verblijfplaats. Bij verf- of lakwerkzaamheden mogen dieren niet direct in contact kunnen komen met nog niet gedroogde aangebrachte middelen. Dit geldt ook voor geuren van verschillende houtbehandelingsmiddelen en purschuim. De lijmstof die wordt gebruikt bij na-isolatie door injectie van korrels of vlokken, is giftig voor vleermuizen en kan leiden tot verlijming van vleermuizen.
Er zijn in het kader van het omgevingsrecht gevolgen aan de orde als er sprake is van ‘voorwaardelijke opzet’ als het gaat om het beschadigen of vernielen van een verblijfplaats. In het juridisch kader van dit kennisdocument wordt de term ‘opzettelijk’ nader toegelicht. Van belang is om in het onderzoek navolgbaar te onderbouwen welke effecten de activiteiten hebben en of het om een tijdelijk of permanent effect gaat. Het opzettelijk beschadigen en vernielen van essentiële functies, waaronder verblijfplaatsen, of het opzettelijk storen van vleermuizen kan op verschillende manieren mogelijk gemitigeerd of voorkomen worden. Dit kan bijvoorbeeld door werkzaamheden buiten kwetsbare periodes uit te voeren, door de invliegopeningen en verblijfplaatsen (inclusief omvang en microklimaat) intact te laten, door de activiteiten op een andere manier uit te voeren, door zorgplichtmaatregelen toe te passen of door specifieke maatregelen te nemen voor de laatvlieger (zie hoofdstuk 3 voor voorbeelden). Effecten kunnen ook worden voorkomen door af te zien van activiteiten op de betreffende locatie. Als er echter, met of zonder maatregelen, sprake is van het opzettelijk (zij het voorwaardelijk) beschadigen of vernielen van de functionaliteit van verblijfplaatsen of het opzettelijk verstoren van vleermuizen, wordt de verbodsbepaling van het omgevingsrecht overtreden. In dat geval moet er een omgevingsvergunning aangevraagd worden.
Bij ingrepen op lijnvormige structuren is het van belang om te kijken naar de impact op zowel de vliegroute als het foerageergebied. Effecten van het weghalen van (delen van) lijnvormige elementen zijn afhankelijk van de landschappelijke context en weersomstandigheden. In een gebied met veel wind kan er bijvoorbeeld meer effect zijn dan in een meer bosrijk gebied.
Met behulp van de nodige onderzoeksgegevens kan een deskundige met ecologische onderbouwing aangeven in welke mate er door de activiteiten een achteruitgang in de ecologische functionaliteit van de aanwezige verblijfplaatsen optreedt. Ook kan de deskundige aangeven op welk moment deze achteruitgang plaatsvindt en of dit tijdelijk is. Het bepalen of de functionaliteit in het geding komt is maatwerk per project.
Bepalen van de beschadiging, vernieling of verstoring van overige functies
Ingrepen waarbij bebouwing en/of verharding toeneemt, kunnen andere essentiële functies (naast verblijfplaatsen) aantasten. Denk aan ingrepen waarbij beplanting of water verdwijnt of waarbij grote ruimtelijke veranderingen plaatsvinden zoals de aanleg van wegen. Bij dergelijke ingrepen moet het onderzoek duidelijk vaststellen hoe belangrijk functies zoals foerageergebieden en vliegroutes zijn voor het deel van de laatvliegerpopulatie dat hiervan gebruikmaakt. Bij ingrepen op lijnvormige structuren is het belangrijk om de impact op de vliegroute, het foerageergebied en verbonden verblijfplaatsen te bekijken. Effecten van het weghalen van (delen van) lijnvormige elementen zijn afhankelijk van de landschappelijke context. Zo heeft dit bijvoorbeeld in een gebied met veel wind meer effect dan in een bosrijk gebied. Door een ingreep aan de beplanting langs een weg kan een situatie ontstaan waardoor vleermuizen niet meer veilig kunnen oversteken en het risico op verkeersslachtoffers onder vleermuizen toeneemt. Met deze gegevens kan een vleermuisdeskundige onderbouwd aangeven in welke mate de activiteiten zullen leiden tot een achteruitgang in de ecologische functionaliteit van de aanwezige verblijfplaatsen, op welk moment deze achteruitgang plaatsvindt en of deze tijdelijk of permanent is. Het bepalen of de functionaliteit in het geding komt, vereist maatwerk per project.
Bepalen of er laatvliegers opzettelijk worden gedood
Laatvliegers mogen niet opzettelijk gedood worden. Vanuit het omgevingsrecht geldt ook een verbod (art 11.46 lid 1 sub a) op het opzettelijk vangen en doden van laatvliegers. De ecologische deskundige moet hierdoor vooraf aan een activiteit borgen dat er geen laatvliegers gedood worden. Dit is een voorwaarde die de Habitatrichtlijn stelt aan een omgevingsvergunning. Opzet omvat ook voorwaardelijke opzet (zie ook het juridisch kader behorende bij dit kennisdocument). Iedereen moet zich altijd houden aan de zorgplicht, waarmee onder meer wordt bedoeld dat doden en verwonden moet worden voorkomen. Het doden of verwonden van vleermuizen kan aan de orde zijn als er bijvoorbeeld gebouwen worden geïsoleerd of gesloopt waarin zich vleermuizen bevinden. Het doden of verwonden van laatvliegers is te voorkomen door het niet uitvoeren van een activiteit, door de activiteit op een andere wijze uit te voeren, door de activiteit in een andere periode of op een andere plaats uit te voeren, door het toepassen van zorgplichtmaatregelen en door het nemen van maatregelen ten gunste van de laatvlieger (zie hoofdstuk 3 voor voorbeelden).
Wanneer er – met of zonder maatregelen – sprake is van het met voorwaardelijke opzettelijk doden van vleermuizen, wordt de verbodsbepaling van de Omgevingswet overtreden. Dergelijke handelingen kunnen alleen uitgevoerd worden met een omgevingsvergunning in het kader van de Omgevingswet. Het aanvragen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit waarbij dieren gedood worden, kan alleen onder strikte voorwaarden, met het juiste belang en als blijkt dat er geen effect is op de SvI. Ook niet in cumulatie met andere activiteiten waarbij ook dieren gedood (kunnen) worden. Daarbij moeten alle bestaande activiteiten en nog niet gerealiseerde activiteiten waar al wel een vergunning voor is verleend, en waar onterecht geen vergunning voor is verleend (met negatief effect op de soort), worden meegenomen.
Maatregelen ten gunste van de soort
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt een aantal maatregelen ten gunste van de laatvlieger genoemd. Dit zijn maatregelen die in aanmerking komen wanneer bij de uitvoering van de voorgenomen activiteiten een overtreding van een verbodsbepaling wordt verwacht. Het nemen van één of meerdere van die maatregelen kan negatieve effecten van de activiteiten voorkomen of verkleinen.
Alternatievenstudie
Naast de genoemde maatregelen kunnen er ook oplossingen liggen in andere niet nader omschreven alternatieven voor de uit te voeren activiteiten. Negatieve effecten kunnen mogelijk helemaal voorkomen of aanzienlijk verminderd worden door een andere werkwijze te kiezen. Daarom geldt altijd de volgende stapsgewijze richtlijn bij een ruimtelijke activiteit waarbij vleermuizen (mogelijk) negatief beïnvloed worden. Hierbij moet van boven naar beneden bekeken worden of de betreffende stap mogelijk is:
Spaar de betreffende verblijfplaats en/of het functionele leefgebied. Dit kan bijvoorbeeld door middel van het aanpassen van de werkzaamheden (zie ook paragraaf 3.2 en paragraaf 3.13).
Spaar een deel van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied en optimaliseer het overgebleven deel.
Bij het verdwijnen van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied: compenseer de functie op dezelfde locatie als de originele locatie of elders binnen het leefgebied van de betreffende vleermuizen. Hierbij is het van belang dat de oorspronkelijk situatie van de verblijfplaats, inclusief invliegopeningen, zoveel als mogelijk gereconstrueerd wordt.
Bij het verdwijnen van de verblijfplaats en/of het functionele leefgebied: compenseer op een andere geschikte locatie. Hiervoor kan een lange gewenningsperiode (tot 5 jaar) noodzakelijk zijn (zie paragraaf 3.4.3).
Maatwerk, aantoonbare en kansrijke effectieve maatregelen
In samenspraak met een vleermuisdeskundige (zie paragraaf 3.14) moet worden bepaald wanneer, waar, hoeveel en welke maatregelen in het specifieke project getroffen moeten worden. Bij voorkeur wordt gebruik gemaakt van bewezen effectieve maatregelen (zie bijlage 2 Begrippenlijst) die met zekerheid de verloren gaande functionaliteit opvangen. Op dit moment zijn er maar weinig bewezen effectieve maatregelen beschikbaar voor de laatvlieger. Er kunnen ook kansrijke maatregelen worden genomen die in dit hoofdstuk niet genoemd worden.
De maatregelen moeten zo worden opgesteld en uitgevoerd dat ze in elk specifiek geval bijdragen aan het behoud van de laatvliegerpopulatie in hun natuurlijke verspreidingsgebied en geen afbreuk doen aan de gunstige staat van instandhouding.
Het is van belang goed schriftelijk te onderbouwen waarom de te nemen maatregelen in het specifieke geval effectief zullen zijn. In alle gevallen geldt dat het uitgevoerde onderzoek (waarbij zowel aandacht is geschonken aan functie, aantallen en eigenschappen van de verblijfplaats als het betreffende element) een belangrijke basis vormt voor de voorgestelde compensatie/mitigatie en de bijbehorende ecologische onderbouwing. Hoe beter de aangeboden compensatie of mitigatie overeenkomt met de verloren functionaliteit op het gebied van klimaat, afmetingen, vorm, ligging, et cetera., des te groter de kans op acceptatie en effectiviteit.
Risicoanalyse helpt bij keuze maatregelen
Bij elk project hoort een risicoanalyse waarbij wordt ingeschat in hoeverre een maatregel effectief is in relatie tot het beoogde doel en de kwetsbaarheid van de betreffende functie(s). Als uit deze risicoanalyse blijkt dat de effectiviteit van een maatregel onzeker is en er een (groot) risico bestaat dat er een wezenlijk negatief effect optreedt op de staat van instandhouding (SvI) van de lokale populatie, wordt toepassing van deze maatregel afgeraden. In dat geval wordt geadviseerd om te kijken naar een andere maatregelen of een andere uitvoering van het plan waardoor er geen maatregelen meer nodig zijn. Als in dezelfde situatie de kans op effectiviteit van een specifieke maatregel echter hoog is, kan de betreffende maatregel wél ingezet worden. Het verkrijgen van een omgevingsvergunning is aannemelijker bij het treffen van effectieve maatregelen omdat daarmee een negatief effect op de SvI wordt voorkomen.
Wanneer maatregelen worden voorgesteld of toegepast die (nog) niet bewezen effectief zijn, dan moet de initiatiefnemer de volgende stappen volgen:
Maak een risico-inschatting van de effectiviteit van de toe te passen maatregel of voorziening. Het risico wordt bepaald door de kans dat de maatregel niet werkt te vermenigvuldigen met het effect. Is er naar verwachting een redelijk risico dat de maatregel niet meteen effectief is, volg dan stap 2. Als er slechts een klein risico is, dan kan stap 2 worden overgeslagen.
Bepaal vervolgens hoe de effectiviteit van de maatregel verhoogd kan worden door het (tijdig) nemen van aanvullende maatregelen en/of het toepassen van een andere werkwijze. Op die manier kan het risico op negatieve effecten worden verkleind. Denk bijvoorbeeld aan fasering, werken in andere periodes en het deels of geheel behouden van de bestaande functionaliteit.
Monitor na de realisatie van de mitigerende maatregelen de effectiviteit en koppel dit terug met het betreffende bevoegd gezag. Vervolgens kan het bevoegd gezag waar nodig vragen om bijsturing of aanpassing van de genomen maatregelen ter plaatse. Maatregelen waarvan de effectiviteit kansrijk kan zijn, maar waarvan dat op voorhand nog niet vaststaat, kunnen ook ruim voor het aantasten van een functie worden ingezet en gedurende die periode worden gemonitord. Op die manier kunnen maatregelen op onderdelen worden bijgestuurd totdat de gewenste effectiviteit wordt behaald.
Opbouw hoofdstuk maatregelen
Dit hoofdstuk biedt houvast en helpt bij het samenstellen van maatregelen om de effecten op de laatvlieger te verzachten of te voorkomen.
De volgende maatregelen worden hierna per paragraaf nader toegelicht:
Leidt een activiteit tot het aantasten van elementen van het leefgebied van de laatvlieger, maak dan een zorgvuldige afweging of de activiteit ook uitvoerbaar is zonder dat de aantasting plaatsvindt. Ook is het niet uitvoeren van de activiteit een optie (zie de inleiding van dit hoofdstuk over alternatievenstudie).
In welke mate een element van het leefgebied van de laatvlieger essentieel is, hangt samen met de vervangbaarheid van dat onderdeel, de samenhang met andere functies en met het belang van het leefgebied voor de lokale populatie. De laatvlieger is met name gevoelig voor het verlies van (kraam-)verblijfplaatsen. Let hierbij ook op de aantasting van het leefgebied op de lange termijn. Als in de loop der tijd het leefgebied als geheel steeds weer iets aangetast wordt, kan dit op lange termijn effect hebben op de lokale populatie (cumulatie). Het vaststellen van het belang van een verblijfsfunctie, vliegroute of foerageergebied voor een lokale populatie laatvliegers, is op basis van het daadwerkelijk aantal waargenomen individuen lastig. In de praktijk geven onderzoeksresultaten vaak een onderschatting van het daadwerkelijke aantal aanwezige individuen en verblijfplaatsen. Hierdoor kunnen de effecten groter zijn dan gedacht.
Aantasting van een essentieel onderdeel van het leefgebied kan leiden tot een negatief effect op de lokale staat van instandhouding. Het verlenen van een vergunning is niet mogelijk als er geen zekerheid is dat door het treffen van maatregelen de aantasting voorkomen wordt. Voorbeelden van onderdelen van het leefgebied die van essentieel belang zijn voor een lokale populatie van de laatvlieger:
Een gebouw dat door een kraamkolonie gebruikt wordt als kraamverblijfplaats;
Een object dat een functie heeft als vorstvrije winterverblijfplaats.
Als een activiteit een negatieve invloed kan hebben op de laatvlieger, dan moet eerst zorgvuldig afgewogen worden of de activiteit op een manier is uit te voeren zonder negatieve invloed. Zijn er geen alternatieven, dan kunnen omvangrijke maatregelen nodig zijn om de activiteit uit te voeren. Deze maatregelen moeten mogelijk lang van tevoren uitgevoerd worden.
Werken buiten kwetsbare periodes
Maatregel
Activiteiten die negatieve effecten kunnen hebben op de laatvlieger, zoals de renovatie of sloop van een gebouw of het kappen van een bomenrij, worden uitgevoerd in de minst kwetsbare periodes van de laatvlieger. Dit geldt ook voor het uitvoeren van maatregelen om verblijfplaatsen ongeschikt te maken, zoals bijvoorbeeld het aanbrengen van ‘exclusion flaps’ (zie paragraaf 3.6 Toepassing van ‘exclusion flaps’).
Kader maatregel
Zorgplicht en zorgvuldig handelen, behoud van functionaliteit.
Uitleg
Een deskundige op het gebied van laatvliegers kan onderbouwd beoordelen of en wanneer specifieke activiteiten kunnen plaatsvinden. Deze beoordeling is afhankelijk van de invloed van de activiteiten op de essentiële elementen van het leefgebied van de laatvlieger. Door de activiteiten buiten de kwetsbare periodes uit te voeren, kunnen negatieve effecten op deze elementen worden gemitigeerd of volledig voorkomen worden.
Activiteiten mogen alleen buiten de kwetsbare periodes van een verblijfplaats worden uitgevoerd. Er kunnen dus bijvoorbeeld geen verstorende werkzaamheden aan kraamverblijven worden uitgevoerd in de kraamperiode. Als dit niet mogelijk is, moet een gedegen alternatieven- en belangenafweging worden opgesteld waaruit de noodzaak voor de gekozen planning blijkt.
Als werken in kwetsbare periodes onontkoombaar is, moeten de verblijfplaatsen met zekerheid verlaten zijn door de vleermuizen op het moment dat de werkzaamheden van start gaan. Dit kan door van tevoren de locatie ongeschikt te maken voor de soort (zie paragraaf 3.6). Het ongeschikt maken van verblijfplaatsen is in principe alleen mogelijk buiten de kwetsbare periodes. Pas nadat een deskundige op het gebied van de laatvlieger heeft vastgesteld dat een verblijfplaats verlaten is en alle benodigde maatregelen getroffen zijn, kan worden gestart met de beoogde activiteiten. Als verblijfplaatsen eenmaal ongeschikt gemaakt zijn, kunnen op ieder gewenst moment de beoogde activiteiten aanvangen. Werken in de kwetsbare periode zonder verblijfplaatsen eerst ongeschikt te maken of zonder effectieve mitigerende maatregelen aan te bieden, is in principe niet toegestaan. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen, wanneer er zwaarwegende factoren zijn met een acuut risico voor de volksgezondheid of openbare veiligheid, zoals instortingsgevaar van een gebouw.
In tabel 3.1 staat per type verblijfplaats wanneer er het beste gewerkt kan worden en wanneer dat juist vermeden moet worden. De gunstigste periode voor het uitvoeren van werkzaamheden is afhankelijk van de activiteit en de functie die in het geding is. Verstorende activiteiten mogen in principe niet in de winter plaatsvinden bij of rondom verblijfplaatsen. Een voorbeeld van een verstorende activiteit is het ongeschikt maken van de verblijfplaats(en).
Bij het ongeschikt maken van een verblijfplaats geldt een uitzondering voor de beperkingen in de winterperiode als de (potentiële) verblijfsruimte volledig inspecteerbaar is én de aanwezigheid van vleermuizen via onderzoek volledig valt uit te sluiten. Deze onderzoeken moeten plaatsvinden onder begeleiding van een deskundig ecoloog. Alleen als aan deze voorwaarden is voldaan, mogen de verstorende activiteiten ook in de winterperiode plaatsvinden.
Als een locatie jaarrond wordt gebruikt (ervan uitgaande dat er geen sprake is van een kraamfunctie), mogen verstorende activiteiten uitgevoerd worden in de periode van half april tot en met half september. Als er sprake is van een kraam-, of winterfunctie, dan kunnen de werkzaamheden alleen uitgevoerd worden buiten de kwetsbare kraam- of winterperiodes (zie tabel 3.1). Als door activiteiten een vliegroute, die niet aan een verblijfplaats gerelateerd is, aangetast of verwijderd wordt, dan kunnen die activiteiten het hele jaar plaatsvinden.
Als door activiteiten een vliegroute, die niet aan een verblijfplaats gerelateerd is, aangetast of verwijderd wordt, dan kunnen activiteiten het hele jaar plaatsvinden. Wanneer een vliegroute wel gerelateerd is aan een verblijfplaats, mogen activiteiten in de periode van maart tot half april en van half september tot en met oktober alleen plaatsvinden als de weersomstandigheden en het seizoensverloop dit toelaten. Dit komt doordat laatvliegers op warmere dagen in maart en oktober actief kunnen zijn om te foerageren. Vliegroutes die in verbinding staan met verblijfplaatsen zijn daarom van groot belang voor het goed functioneren van deze verblijfplaatsen.
Tabel 3.1: Globaal overzicht van periodes waarin activiteiten die een verblijfplaats of daaraan gerelateerde functies(s) aantasten, al dan niet uitgevoerd kunnen worden.
Alternatieve verblijfplaatsen aanbieden
Het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen voor de laatvlieger kan als doel hebben om bestaand leefgebied te versterken, uit te breiden of om de ecologische functionaliteit van een bestaand leefgebied te behouden. De laatvlieger staat bekend om zijn plaatsgebondenheid en is daardoor kwetsbaar voor aantasting van verblijfplaatsen. Daarom is het belangrijk dat de oorspronkelijke verblijfplaats geheel of zoveel mogelijk behouden blijft. Als aantasting van deze verblijfplaatsen niet te voorkomen valt, moeten in overleg met een vleermuisdeskundige, op maat gemaakte voorzieningen worden getroffen (zie paragraaf 3.4.4, 3.4.8 en 3.4.9).
Maatwerk
Laatvliegers maken nauwelijks gebruik van kant-en-klare (prefab) vleermuisvoorzieningen of inbouwvoorzieningen (zie paragraaf 3.4.9). Daarom zijn vervangende voorzieningen altijd maatwerk. Ze moeten voldoen aan de optimale eigenschappen voor laatvliegers (zie paragraaf 3.4.4) en afgestemd zijn op de betreffende functie. Vervangende zomerverblijven worden sneller geaccepteerd dan vervangende kraam- of winterverblijven (Hoksberg et al, 2024a).
Als het noodzakelijk is om alternatieve verblijfplaatsen te realiseren, dan is het belangrijk om verschillende aspecten in overweging te nemen voor het op de juiste wijze bepalen en ontwerpen van alternatieve verblijfplaatsen.
Deze aspecten worden behandeld in de volgende deelparagrafen:
Voor elke verblijfplaats die zijn functie niet meer kan vervullen worden meerdere alternatieve verblijfplaatsen gecreëerd.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Bij vervanging van vleermuisverblijfplaatsen die bij ruimtelijke ontwikkelingen verdwijnen, wordt gewerkt met overcompensatie.
De overweging om overcompensatie toe te passen is tweeledig:
Onzekerheid over de kwaliteit van de oorspronkelijke verblijfplaats: Het is vaak niet bekend welke kwaliteit of bijdrage de oorspronkelijke verblijfplaats heeft in het bestendig ecologisch functioneren van de kolonie of populatie. Met ’bestendig ecologisch’ wordt hier een robuust en duurzaam functioneren bedoeld. Door extra vervangende voorzieningen aan te bieden en die voor wat betreft expositie te variëren op zon en schaduw, wordt een bredere gradiënt aan microklimaten gecreëerd.
Niet alle verblijfplaatsen zijn bekend. Wanneer een bekende verblijfplaats verdwijnt, is de kans groot dat ook andere, mogelijk onbekende, verblijfplaatsen verloren gaan. Om te voorkomen dat het totale aanbod aan verblijfplaatsen door een activiteit afneemt, wordt overcompensatie toegepast.
Over het algemeen kan gesteld worden: hoe meer verschillende alternatieve verblijfplaatsen op verschillende locaties worden aangeboden en hoe meer variatie in de verschillende microklimaten wordt aangeboden, hoe groter de kans dat minimaal één van deze plaatsen geschikt wordt bevonden.
Als vuistregel voor het aantal alternatieve verblijfplaatsen geldt dat voor elke verblijfplaats die aangetast wordt, er minimaal vier alternatieve verblijfplaatsen moeten worden aangeboden. Bij voorkeur worden er direct permanente alternatieve verblijfplaatsen gerealiseerd voordat de oorspronkelijke verblijfplaats aangetast wordt. Voor de permanente alternatieve verblijfplaatsen geldt dat ze op dezelfde locatie als de oorspronkelijke verblijfplaats, of daar zo dicht mogelijk bij in de buurt, worden aangeboden. Dit is echter niet altijd direct mogelijk, bijvoorbeeld in het geval van sloop gevolgd door nieuwbouw of op een locatie waar geen andere gebouwen aanwezig zijn waarin alternatieve verblijfplaatsen gerealiseerd kunnen worden.
In dat geval zijn extra alternatieve verblijfplaatsen nodig om de periode tussen het ongeschikt maken van de oorspronkelijke verblijfplaats en de realisatie van de permanente alternatieve verblijfplaatsen te overbruggen. Deze overbruggingsverblijfplaatsen worden altijd buiten de invloedsfeer van de werkzaamheden aangeboden en hebben ook een permanent karakter. Dit betekent dat overbruggingsverblijfplaatsen niet verwijderd mogen worden omdat laatvliegers vermoedelijk pas na lange tijd (meerder jaren) nieuwe verblijfplaatsen accepteren. Tijdelijke verblijfplaatsen, die voor een aantal maanden gehandhaafd worden, hebben voor laatvlieger geen zin. Als het echt niet mogelijk is om de overbruggingsverblijfplaatsen voor onbepaalde tijd aan te bieden, dan is een ecologische onderbouwing van het verwijderen van deze verblijfplaatsen noodzakelijk.
Voor het bepalen van het aantal overbruggingsverblijfplaatsen geldt ook dat voor elke verblijfplaats die aangetast wordt, er minimaal vier alternatieve verblijfplaatsen moeten worden aangeboden. Dit kan betekenen dat, wanneer de activiteiten in een plangebied afgerond zijn, er zowel binnen als buiten het plangebied meerdere alternatieve verblijfplaatsen aangeboden zijn. Dat wil zeggen: in het plangebied de permanente alternatieve verblijfplaatsen en buiten het plangebied de overbruggingsverblijfplaatsen die ook een permanent karakter hebben. Op deze manier wordt geborgd dat er te allen tijde voldoende verblijfplaatsen aanwezig zijn voor het bestendig ecologisch functioneren van de kolonie of populatie.
Gezien het permanente karakter van alternatieve verblijfplaatsen dienen deze voorzieningen te voldoen aan de optimale eigenschappen voor de laatvlieger (zie paragraaf 3.4.4). Dit betekent dat soms ingrijpende maatregelen nodig zijn, zoals het aanbrengen van (gevel)betimmeringen, boeiboorden of het maken van invliegopeningen. Belangrijk is dat met maatwerk de oorspronkelijke situatie zoveel als mogelijk is wordt nagebootst en dat een grote variatie aan (micro)klimaten wordt gerealiseerd. Voorbeelden van dit soort maatwerkvoorzieningen zijn te vinden in paragraaf 3.4.8. Kant-en-klare (prefab) vleermuisvoorzieningen zijn geen effectieve alternatieve verblijfplaatsen voor laatvliegers (zie paragraaf 3.4.9 af te raden voorzieningen).
Afstand tot de oorspronkelijke verblijfplaats
De alternatief aangeboden verblijfplaats(en) of nieuwe verblijfplaatsen worden zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijk verblijfplaats aangeboden en altijd binnen het leefgebied of netwerk van de kolonie. Voor kraam- en winterverblijfplaatsen geldt als vuistregel dat de oorspronkelijke locatie behouden blijft. Als behoud van de oorspronkelijke verblijfplaats niet mogelijk is, moeten nieuwe verblijfplaatsen zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke locatie worden gerealiseerd. Hoe dichter de alternatieve verblijfplaats bij de oorspronkelijke locatie ligt, hoe groter de kans op acceptatie. Voor de verschillende typen verblijfplaatsen gelden de volgende richtlijnen.
Kraam- en winterverblijfplaatsen:
Zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke verblijfplaats en altijd binnen 50 meter.
Zomerverblijfplaatsen:
Zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke verblijfplaats en altijd binnen 200 meter.
Als het niet mogelijk is om binnen gestelde afstanden nieuwe verblijfplaatsen aan te bieden, kan – mits goed onderbouwd – gezocht worden naar een alternatieve locatie binnen het bestaande netwerk aan verblijfplaatsen van de kolonie. Om dit te bepalen, is inzicht in het netwerk nodig, wat in veel gevallen alleen met aanvullend onderzoek kan worden verkregen (zie onderstaand kader).
Voorbeeld voor het afwijken van richtlijnen
Afwijken van de richtlijnen in dit document is toegestaan, mits uit een gedegen ecologische onderbouwing blijkt dat de voorgestelde maatregelen kansrijk zijn. Wanneer een kraamverblijfplaats verloren gaat, ter plaatse geen alternatief kan worden geboden en binnen 50 meter geen geschikte bebouwing beschikbaar is, kan het nodig zijn om af te wijken van de afstandsrichtlijn. In zulke gevallen kunnen alternatieve locaties op grotere afstand worden vastgesteld door de vaste (essentiële) vliegroutes van de kraamkolonie in kaart te brengen of te schatten. Gebouwen die deel uitmaken van deze vliegroutes of hier direct aan grenzen, kunnen, zelfs wanneer ze zich verder dan 50 meter van de oorspronkelijke verblijfplaats bevinden, effectief functioneren als vervangende verblijfplaats. Het is daarbij belangrijk dat deze gebouwen geschikt zijn, of geschikt gemaakt kunnen worden en dat ze nog niet als verblijfplaats in gebruik zijn.
Gewenningsperiode
Wanneer een oorspronkelijke verblijfplaats verdwijnt en alternatieve verblijfplaatsen worden aangeboden, heeft de laatvlieger tijd nodig om deze nieuwe locaties te ontdekken en in gebruik te nemen. Deze periode wordt de gewenningsperiode genoemd. Een voldoende lange gewenningsperiode is essentieel om het succes van de maatregelen te waarborgen. Tabel 3.2 geeft een overzicht van de minimale gewenningsperiodes die nodig zijn om het succes van alternatieve verblijfplaatsen te garanderen, gebaseerd op deskundige beoordelingen (expert judgement).
Tijdens de gewenningsperiode moeten zowel de oorspronkelijke verblijfplaats als de vervangende voorzieningen beschikbaar zijn. Als dit niet mogelijk is, moet een alternatief plan worden opgesteld. Hierin wordt met ecologische onderbouwing verklaard waarom de verblijfplaatsen in een kortere gewenningsperiode gevonden kunnen worden. Er is weinig data beschikbaar over hoe snel laatvliegers een nieuwe verblijfplaats ontdekken, deze gaan gebruiken en de tijd die het kost om voldoende ervaring op te bouwen met die nieuwe verblijfplaats.
Er zijn weinig verblijfplaatsen bekend in zeer nieuwe gebouwen, laat staan kraamverblijven. De ontdekking en gewenning kost naar verwachting vaak veel tijd. In Harskamp duurde het 7 jaar voordat een kraamfunctie werd gevonden in een nieuw, voor de laatvlieger gerealiseerd, gebouw (Hoksberg & Kaal, 2023). Dit is vooralsnog het enige goed beschreven geval van een kraamverblijf in een nieuw gebouw. Zomerverblijfplaatsen worden waarschijnlijk sneller gevonden en in gebruik genomen, omdat de eisen lager zijn en solitaire dieren flexibeler zijn in het gebruik ervan.
Type verblijfplaats
Gewenningsperiode
Zomerverblijfplaatsen
3 maanden, in de periode april tot en met september (actieve seizoen)
Kraamverblijfplaatsen
5 jaar.
Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke kraamverblijfplaats gemonitord.
De gewenningsperiode is voorbij als uit monitoring van het gebruik van de nieuwe kraamverblijfplaats blijkt dat deze door een kraamkolonie wordt gebruikt. Dit kan eerder dan 5 jaar zijn.
Winterverblijfplaatsen
5 jaar.
Gedurende de gewenningsperiode worden de klimatologische omstandigheden van de nieuwe en de oorspronkelijke winterverblijfplaats gemonitord.
De gewenningsperiode is voorbij als uit monitoring van het gebruik van de nieuwe winterverblijfplaats blijkt dat deze door één of meerdere overwinterende dieren wordt gebruikt. Dit kan eerder dan 5 jaar zijn.
Tabel 3.2: Gewenningsperiode van de laatvlieger (bron: projectgroep kennisdocument Laatvlieger, zie Totstandkoming publicatie).
Het gebruik van lokgeluiden
Er is beperkte kennis over het gebruik van lokgeluiden (batlures) om vleermuizen aan te trekken of om de gewenningstijd aan alternatieve verblijfplaatsen te verkorten. Hoewel er slechts enkele succesverhalen zijn, kan het afspelen van lokgeluiden mogelijk kansrijk zijn (Schöner & Schöner, 2010).
Eigenschappen van de alternatief aangeboden verblijfplaatsen
De kwaliteit van een verblijfplaats hangt mede af van de beschikbare hoeveelheid voedsel in de omgeving. Een verblijfplaats met hogere energiekosten, bijvoorbeeld door een minder stabiel microklimaat, kan zo toch functioneren in een zeer voedselrijke omgeving. Een alternatieve verblijfplaats beschikt doorgaans niet over exact dezelfde eigenschappen als de oorspronkelijke. Hierdoor kan een alternatief, zowel wat betreft eigenschappen als locatie, minder effectief zijn dan de originele verblijfplaats.
Per situatie moet bekeken worden welke maatregelen nodig zijn om de eigenschappen van de oorspronkelijke verblijfplaatsen te compenseren. Dit vraagt inzicht in de betreffende verblijfplaats, wat doorgaans een inspectie en/of raadpleging van een bouwkundig expert noodzakelijk maakt.
Het is belangrijk om te achterhalen waar de laatvlieger zich in de oorspronkelijke verblijfplaatsen verplaatsen na het passeren van de invliegopening en waar de daadwerkelijke verblijfplaatsen zich bevinden. Dit betreft vaak een combinatie van spouw, dakbeschot, betimmering, boeidelen en loodflappen. De aanwezigheid van verschillende microklimaten stelt het dier in staat zich te verplaatsen naar plekken die een gunstige thermoregulatie en energiebesparing ondersteunen. Het is belangrijk om deze eigenschappen na te bootsen of te integreren in de vervangende verblijfplaats.
De volgende factoren bevorderen de effectiviteit van de alternatief aangeboden verblijfplaatsen, (zowel voorzieningen na realisatie als voorzieningen ter overbrugging):
Grote combivoorzieningen, zoals bijvoorbeeld een spouwvoorziening mét verbinding naar dakbeschot hebben de voorkeur. Dergelijke voorzieningen hebben een grotere kans op succes dan kleine enkelvoudige of enkellaagse voorzieningen.
Er zijn verschillende (micro)klimaten aanwezig. Door voorzieningen op diverse locaties en met verschillende zonoriëntaties aan te brengen, ontstaat meer variatie in microklimaten. Voorzieningen in of aan gebouwen worden bij voorkeur aan elkaar gekoppeld waardoor de vleermuizen zich intern kunnen verplaatsen. Een variatie in (micro)klimaten valt ook te realiseren door in een ruimte meer diverse wegkruipmogelijkheden te creëren, bijvoorbeeld het op verschillende locaties aanbrengen van vleermuisvoorzieningen in een zolder van een gebouw (zie figuur 3.1).
Het uiterlijk van de alternatief aangeboden verblijfplaats lijkt op het uiterlijk van de oorspronkelijk verblijfplaats. Denk daarbij aan de herkenbaarheid van de in- en uitvliegopening(en), de locatie in het gebouw en de vorm (zie figuur 3.2).
De verblijfplaats is buiten bereik van predatoren. De verblijfplaats mag niet dicht bij een afdakje of plat dak aangebracht worden; dit kan bereikbaar zijn voor katten of uilen.
Het materiaal van de verblijfplaats moet geschikt en voldoende duurzaam zijn. De ruimte moet beschikken over ruw en ademend materiaal waaraan vleermuizen zich kunnen vastgrijpen. Geschikt zijn bijvoorbeeld hout, steen en houtbeton. Niet geschikt zijn glad (verdicht) beton of geschaafd hout. De ruimte moet ook spleten of kieren hebben waarin de vleermuizen kunnen wegkruipen. Wanneer dampwerende folie aanwezig is, moet deze geweven zijn en niet bestaan uit geperste vezels. Deze vezels kunnen rafelen en zo de vleermuizen verstrikken. Het is belangrijk om vleermuisvoorzieningen duurzaam aan te bieden, zodat ze voor onbepaalde tijd (tot 30 jaar) te gebruiken zijn.
Er zijn geen irriterende of sterk geurende stoffen aanwezig in en rondom de verblijfplaats.
De temperatuur- en vochtbuffering in de binnenruimte is vergelijkbaar met de oorspronkelijke verblijfplaats wat betreft opwarmen en afkoelen. De verblijfplaats heeft een temperatuur- en vochtbuffering, afhankelijk van de functie als zomer-, kraam- of winterverblijfplaats. Hoe dieper de verblijfplaats in het gebouw ligt, hoe minder uitwisseling met de buitenwereld dus hoe stabieler het microklimaat.
In- en uitvliegopeningen:
Deze zijn passend voor de laatvlieger en de functie die de verblijfplaats vervult. De invliegopeningen zijn minimaal 18 millimeter, maximaal 20 millimeter hoog en minimaal 50 millimeter breed. Een langere spleet, zoals een opening onder in een betimmering of boeibord/boeideel, is ook geschikt. Openingen die te smal zijn, kunnen zwangere vleermuizen of moeders met jongen uitsluiten. Te brede openingen maken de verblijfplaats echter toegankelijk voor ongenode gasten, zoals mezen en marters. Mezen kunnen grote hoeveelheden nestmateriaal aanbrengen, waardoor de functionaliteit van een voorziening wordt aangetast of zelfs verloren gaat. Daarnaast kunnen mezen prederen op vleermuizen die in torpor zijn. Pimpelmezen maken gebruik van openingen van circa 28 millimeter, maar kunnen mogelijk wel door kleinere openingen.
Op basis van ervaring (observatie Ruud Kaal) zijn er aanwijzingen dat horizontale openingen beter lijken te werken dan verticale, zoals open stootvoegen, omdat vleermuizen breder zijn dan hoog. Verticale openingen zijn wel een optie als het niet mogelijk is om horizontale openingen te maken van minimaal 50 millimeter hoog, minimaal 18 en maximaal 20 millimeter breed. Voor verblijfplaatsen van grote groepen (kolonies) is het raadzaam meerdere in- en uitvliegopeningen te creëren. Dit vermindert predatierisico en maakt het mogelijk dat meerdere vleermuizen snel kunnen uitvliegen.
Bij het plaatsen van invliegopeningen moet rekening worden gehouden met de positie van deuren en ramen om te voorkomen dat vleermuizen in gebouwen vliegen (zie figuur 3.3a, b en c).
De invliegopening en de omgeving daarvan is niet verlicht (zie figuur 3.4).
De invliegopening is herkenbaar. Bij inbouwvoorzieningen is het belangrijk dat de ingang van de aangeboden voorziening wat betreft reliëf net wat afsteekt ten opzichte van de gevel (iets naar buiten of iets naar binnen geplaatst). Hierdoor valt de plek akoestisch op voor de vleermuizen. Bij gebruik van meerdere voorzieningen moet het reliëf bij de ingangen vergelijkbaar zijn, zodat de vleermuizen leren dat deze structuur samenhangt met een mogelijke verblijfplek.
De verblijfplaats is vrij van verstoring door bijvoorbeeld werkzaamheden of het vaak langslopen van mensen.
Als onderhoud nodig is voor de functionaliteit van de verblijfplaats en dit mogelijk is, moet dit worden uitgevoerd.
Figuur 3.1: Voorbeelden van verspreiding van vervangende voorzieningen voor laatvliegers. Laatvliegers verblijven vaak op plaatsen waarbinnen ze makkelijk intern kunnen verhuizen tussen warmere en koudere gebouwdelen. Wanneer een verblijfplaats niet behouden kan worden, en er vervangende verblijfplaatsen aangeboden worden, is het zaak om daarbij ook een variatie aan microklimaten te bieden. Het aanbieden van voorzieningen aan één zijde van een gebouw (één zijde t.o.v. van de zon), zoals in de bovenste tekening is dan onvoldoende. Optimaal is het aanbieden van verblijfplaatsen in zowel gevel als dak, op meerdere zijden van een gebouw (t.o.v. de zon). Dat kan in één gebouw, of in meerdere gebouwen (afhankelijk van de mogelijkheden). Zoals in het middelste voorbeeld, waarbij ook op de oorspronkelijke locatie voorzieningen zijn getroffen. Wanneer dat niet mogelijk is, kan een gevel en dak van een gebouw, en een gevel van een ander gebouw ook voldoende zijn zoals in de onderste tekening te zien is. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat gezien de plaatstrouwheid van laatvliegers het behouden van de oorspronkelijke verblijfplaats, of op die locatie aanbieden van een vervangende verblijfplaats, sterk de voorkeur heeft (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging en BIJ12).
Figuur 3.2: Schematische weergave hoe de nieuwe locatie van de verblijfplaats afgestemd moet worden op de oorspronkelijke locatie. Bij het aanbieden van vervangende verblijfplaatsen voor laatvliegers is het behouden van de oorspronkelijke in/uitvliegopeningen het eerste en belangrijkste uitgangspunt: dat is de optimale locatie. Kan dat niet dat dient de nieuwe in/uitvliegopening qua hoogte en locatie zo goed mogelijk de oorspronkelijke te benaderen. Deze mag dan niet onder de 3 meter geplaatst worden, en bij voorkeur zo hoog mogelijk (boven de 5 a 6 meter) (zie linker afbeelding). Ook bij hoogbouw (rechts) is het belangrijk dat de locatie van de in-/uitvliegopeningen van de verblijfplaatsvoorzieningen is afgestemd op de te mitigeren verblijfplaatsen. Het best wordt de verblijfplaats en haar in/uitvliegopeningen behouden, en ander worden locaties en hoogte zo goed mogelijk benaderd (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging en BIJ12).
Figuur 3.3a: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening gehouden moet worden met aanwezige obstakels en ramen en deuren. Als er vleermuisvoorzieningen in een gevel boven een aanbouw of platdak worden geplaatst, dan moeten de in-/uitvliegopeningen zich minimaal drie meter daarboven bevinden. Hiermee kan worden voorkomen dat predatoren (zoals katten) makkelijk bij de in/uitvliegende vleermuizen kunnen komen (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging en BIJ12).
Figuur 3.3b: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening gehouden moet worden met aanwezige obstakels en ramen en deuren. Zorg ervoor dat bomen of struiken de vliegruimte voor de in- en uitvliegopeningen niet beperken. Houd minimaal twee meter afstand tot de dichtstbijzijnde takken (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging).
Figuur 3.3c: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening gehouden moet worden met aanwezige obstakels en ramen en deuren. Vermijd bij het creëren of inbouwen van voorzieningen dat in/uitvliegopeningen zich vlakbij vaak openstaande ramen of deuren bevinden. Hiermee wordt voorkomen dat dieren per ongeluk het gebouw binnen komen. Omdat bij zomerverblijfplaatsen er vaak nauwelijks keuteltjes op ramen en vensterbanken komen mogen in/uitvliegopeningen zich wel op meer afstand boven ramen bevinden. Bij kraamverblijfplaatsen, en in het bijzonder die waarbij keutels makkelijk uit de voorziening kunnen rollen (een belangrijk voorwaarde voor langdurige gebruik door vleermuizen), is het beter de in/uitvliegopeningen niet boven ramen te plaatsen (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging).
Figuur 3.4a: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met kunstlicht. Omdat vleermuizen verlichtingsbronnen mijden mogen in/uitvliegopeningen van vleermuisvoorzieningen niet in het licht worden geplaatst. Ook de ruimte daaronder mag niet verlicht worden (bron: Erik Korsten, Zoogdierenvereniging).
Figuur 3.4b: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met kunstlicht. Omdat vleermuizen verlichtingsbronnen mijden mogen in/uitvliegopeningen van vleermuisvoorzieningen niet in het licht worden geplaatst. Ook de ruimte daaronder mag niet verlicht worden. Door het verplaatsen van de lichtbron of deze anders te richten, kunnen er geschikte donkere plekken gecreëerd worden (bron: Erik Korsten, Zoogdierenvereniging).
Figuur 3.4c: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met kunstlicht. Wanneer straat- of gevellantaarns ook naar boven schijnen, zijn locaties boven die lantaarn niet geschikt voor in-/uitvliegopeningen van vleermuisvoorzieningen. Zoek een andere locatie of pas de lantaarn aan (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging en BIJ12).
Figuur 3.4d: Schematische weergave van hoe bij het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen rekening moet worden gehouden met kunstlicht. Bij hoogbouw kunnen de in-/uitvliegopeningen van vleermuisvoorzieningen vaak ruim oven straatlantaarns en veiligheidslampen worden geplaatst. Lichtuitstraling vanuit ramen van wooncomplexen is meestal niet zodanig dat vleermuizen op enige afstand gecreëerde openingen vermijden. Bij kantoren kan deze lichtuitstraling sterker zijn en dienen voorzieningen elders ingebouwd te worden, of moet de lichtuitstraling beperkt worden (bron: Erik Korsten, Zoogdierenvereniging).
Alternatieve zomerverblijfplaatsen aanbieden
Welke verblijfplaats laatvliegers kiezen, hangt onder andere af van hun energieverbruik aangezien zij energieverlies zoveel willen voorkomen. Microklimatologische omstandigheden, en in het bijzonder de mate waarin deze worden beïnvloed door weersomstandigheden, vormen belangrijke kenmerken van een verblijfplaats. Temperatuurbuffering, -stabiliteit en temperatuurgradiënten zijn voor zomerverblijfplaatsen minder belangrijk dan voor kraam- en winterverblijven. Toch spelen deze factoren een rol voor zomerverblijfplaatsen want deze verblijfplaatsen kunnen ook een functie hebben als winterverblijfplaats in winterperiodes wanneer het niet vriest.
Wanneer het niet mogelijk is om een zomerverblijfplaats te behouden, moeten op maat gemaakte alternatieve verblijfplaatsen worden aangeboden. Er zijn positieve ervaringen bekend met alternatieve verblijfplaatsen die als zomerverblijfplaats in gebruik zijn genomen (Hoksberg et. al., 2024a). In paragraaf 3.4.8 worden diverse voorbeelden gegeven van mogelijk kansrijke vervangende verblijfplaatsen.
Bij het realiseren van alternatief aangeboden zomerverblijfplaatsen moet rekening worden gehouden met onderstaande aspecten (zie ook paragraaf 3.4.4):
Grootte:
Zomerverblijven vereisen minder binnenruimte en minder strenge eisen aan buffering en gradiënt dan kraam-of winterverblijven.
Structuur:
Anders dan bij kraam- en winterverblijven is het voor zomerverblijven minder belangrijk dat vleermuizen dieper in het gebouw kunnen komen of via een hoek kunnen binnenkruipen.
Positie en temperatuur:
Een groter aanbod aan kleine, potentiële verblijfsruimtes is nodig vanwege de beperktere buffering en gradiënt.
Zorg voor variatie in zonexpositie, met zowel warme verblijfplaatsen (veel bezonning) als koele (weinig bezonning).
Alternatieve kraamverblijfplaatsen aanbieden
Vanwege de mate waarin laatvliegers trouw zijn aan een verblijfplaats, vooral kraamverblijfplaatsen, moet altijd onderzocht worden of de huidige verblijfplaats behouden kan blijven. Als dat niet mogelijk is dan is het eerste alternatief om een nieuwe (vergelijkbare) verblijfplaats op exact dezelfde locatie na te maken. Als beide opties echt niet mogelijk zijn, dan moet er een belangenafweging plaatsvinden om te bepalen in hoeverre de geplande activiteit en werkwijze op die specifieke locatie noodzakelijk is en waarom deze belangen zwaarder wegen dan de staat van instandhouding van de lokale populatie laatvliegers.
Tijdens zwangerschap en het zogen van jongen hebben laatvliegervrouwen warme verblijfplaatsennodig, maar ze moeten bij extreme temperaturen ook kunnen uitwijken naar een andere plek binnen de verblijfplaats. Bij voorkeur kunnen laatvliegers zich binnen hetzelfde gebouw verplaatsen zonder uit te vliegen. Dit kan bijvoorbeeld door te verschuiven van een warm dakbeschot naar een koelere kopgevelspouw, een ander dakvlak of een schaduwzone van een dakkapel of liftschacht. Gebouwen die verschillende, onderling toegankelijke microklimaten bieden, hebben de voorkeur.
Bij het aanbieden van alternatieve kraamverblijfplaatsen moet rekening worden gehouden met de volgende aspecten:
Aaneenschakelen van verschillende en de juiste microklimaten:
Bij het ontwerpen van een vervangende kraamverblijfplaats moet worden aangesloten op de oorspronkelijke situatie. Dit vereist een analyse van de samenstelling van de oorspronkelijke verblijfplaats:
Uit welke en hoeveel microklimaten bestond deze?
Welke microklimaten gaan verloren?
Hoe snel of langzaam warmen deze zones op bij verschillende weersomstandigheden?
De vervangende voorziening moet zoveel mogelijk overeenkomen met de oorspronkelijke verblijfplaats onder vergelijkbare weersomstandigheden. Dit vereist zowel ecologische als bouwkundige kennis. Door middel van modelberekeningen kunnen de te verwachten microklimaten bij verschillende weerscenario’s worden doorgerekend.
Positie en temperatuur:
Bij de positionering van kraamvoorzieningen moet rekening worden gehouden met zonexpositie. Bij temperaturen boven de 40 °C is het functioneren van de verblijfplaats zo goed als uitgesloten. Oververhitting (bij veel zon) en warmtebehoud (bij weinig zon) zijn daarom belangrijke aandachtspunten. Hier kan rekening mee gehouden worden door gebruik te maken van ventilatie, geschikte kleurkeuze en/of isolatie (Richarz, 1994; Brittingham & Williams, 2000; Hübner, 2004; Lourenço & Palmeirim, 2004; Sandel et al., 2004; Simon et al., 2004; Korsten, 2012; Hoeh et al., 2018; Brouwer & Henrard, 2020; Kochen, 2020; Crawford & O’Keefe, 2021; Crawford et al., 2022; Korsten, 2022.).
Materiaal: Temperatuurstabiliteit is cruciaal voor een kraamverblijfplaats en kan worden gerealiseerd door materialen met een hoge warmtecapaciteit te gebruiken.
Alternatieve winterverblijfplaatsen aanbieden
Voor de functionaliteit van een alternatieve winterverblijfplaats is het interne (micro)klimaat cruciaal, evenals de mate waarin dit door externe omstandigheden wordt beïnvloed. Belangrijk is dat de verblijfsruimte langzaam op de buitentemperatuur reageert (buffering) en dat er altijd een voldoende grote vorstvrije ruimte beschikbaar blijft. Daarnaast moet de ruimte vochtig zijn om uitdroging van overwinterende dieren te voorkomen.
Bij het realiseren van alternatieve winterverblijfplaatsen is het belangrijk om naast de generieke eisen van verblijfplaatsen (zie paragraaf 3.4.4) rekening te houden met:
Grootte: Grotere verblijven bieden meer microklimaten en reageren trager op temperatuurveranderingen. Dit geeft vleermuizen de mogelijkheid om zich binnen de ruimte te verplaatsen naar een optimaal microklimaat.
Structuur: Verblijfplaatsen moeten gradiënten bieden, zodat vleermuizen in de winter tussen 0 en 10 °C kunnen verblijven. Ruimtes die dieper in een gebouw liggen, kunnen stabiele, vorstvrije microklimaten bieden.
Materiaal: Materialen met een hoge warmtecapaciteit, zoals steen, bufferen temperatuurverschillen en zorgen voor een stabiel microklimaat.
Het aanbieden van ondergrondse verblijfplaatsen als vervangende winterverblijfplaats voor laatvliegers wordt afgeraden (zie ook paragraaf 3.4.9).
Voorbeelden alternatief aan te bieden verblijfplaatsen
Binnen verblijfplaatsen is het belangrijk dat laatvliegers binnen de beschikbare interne ruimte kunnen bewegen tussen bijvoorbeeld de gevel en het dak, en dat er voldoende grote ruimtes met diverse microklimaten aanwezig zijn. In de volgende paragrafen worden voorbeelden beschreven van alternatieve verblijfplaatsen die geschikt zouden kunnen zijn voor laatvliegers.
3.4.8.1 Verblijfplaatsen realiseren in spouwen
3.4.8.2 Verblijfplaatsen achter gevelbetimmering, boeiborden of sierlijsten
3.4.8.3 Verblijfplaatsen in het dakbeschot
3.4.8.1 Verblijfplaatsen realiseren in spouwen
Laatvliegers maken in Nederland veelvuldig gebruik van spouwmuren. Tot eind jaren ’70 waren spouwen meestal alleen gevuld met lucht. In de moderne bouw wordt hoogwaardig isolatiemateriaal strak tegen het binnenspouwblad geplaatst, terwijl een luchtspouw tussen het isolatiemateriaal en het buitenblad behouden blijft. Deze luchtspouw zorgt voor afwatering van waterdoorslag en ventilatie van condens.
Ruimte behouden in spouw (bij na-isolatie)
Bij na-isolatie wordt de spouw meestal gevuld met isolatiemateriaal, zoals EPS-parels, PUR-schuim of minerale wolvlokken, waardoor er geen ruimte meer overblijft voor laatvliegers. Door delen van de spouw vrij te houden van isolatie, bijvoorbeeld met behulp van spouwborstels of andere materialen, kunnen zomerverblijfplaatsen voor één of enkele dieren worden gecreëerd. Om koudebruggen te voorkomen wanneer delen van de spouwmuren niet geïsoleerd worden, kan een spouwuitsparingen (zoals WEDI-voorzieningen) gebruikt worden (Hoksberg et al., 2024). In de VLEN-nieuwsbrief 86 is een bouwinstructie van een WEDI-voorziening te vinden.
Uit voortschrijdend inzicht blijkt dat bij WEDI-voorzieningen meer aandacht moet worden besteed aan de afvoer en/of opvang van uitwerpselen. Dit kan bijvoorbeeld door een ruimere open stootvoeg of een invliegsteen in het ontwerp op te nemen (Hoksberg, 2024a).
Figuur 3.5: Opbouw WEDI-voorziening (explode). Tekening: Emiel Oude Wesselink (bron: Hoksberg, 2024a).
Een uitgebreide steekproef liet zien dat WEDI-voorzieningen al soms in het eerste jaar na realisatie werden geaccepteerd door laatvliegers als zomerverblijfplaats. Een belangrijke voorwaarde hierbij is wel dat de spouwverblijven in direct contact staan met een klassiek ongeïsoleerd dakbeschot (Hoksberg, 2024a).
Belangrijk om hierbij te vermelden is dat wanneer een volledige spouw wordt geïsoleerd en daarbij kleine of grotere delen worden gereserveerd voor vleermuizen, dit geen compensatie is maar hooguit een beperkte vorm van mitigatie. Een uitsparing van ruimte in de spouw biedt namelijk lang niet zoveel variatie aan microklimaten als een volledig ongeïsoleerde spouwmuur. Daarom moet er gecompenseerd worden voor het verlies van microklimaten en functionaliteit. Dat kan door op een andere wijze microklimaten toe te voegen, bijvoorbeeld door verblijfsruimte achter boeidelen of betimmeringen te creëren.
Voor kraamverblijven zijn spouwuitsparingen nog experimenteel
Er zijn nog geen positieve resultaten bekend als het gaat om het mitigeren van kraamverblijfplaatsen door het aanbieden van spouwuitsparingen (zoals WEDI-voorzieningen) (zie figuur 3.5). Mogelijk waren de gerealiseerde voorzieningen te klein en/of boden ze onvoldoende variatie in microklimaten (Zwerver, 2017; EcoReest, 2024). Bijvoorbeeld in Thesinge (Groningen) werd bij een woning die geïsoleerd zou worden, de spouw in de topgevel (zie bijlage 2 begrippenlijst) opengelaten, terwijl de spouwen van de begane grond en de tweede verdieping wel werden geïsoleerd. Om een koudebrug en daarmee vochtproblemen te voorkomen, is de zoldermuur aan de binnenzijde voorzien van isolatiemateriaal. In de eerste jaren na oplevering bleef de daar aanwezige kraamkolonie de verblijfplaats gebruiken (Zwerver, 2017). Later werd echter vastgesteld dat de kraamkolonie kleiner werd, al is onduidelijk wat hiervan de oorzaak of oorzaken zijn. In een project in Warnsveld (Gelderland) werd een complete kopgevelspouw vrijgehouden van isolatie, maar de kraamkolonie keerde niet terug (observatie Mark Hoksberg). Ook uit Fries onderzoek (EcoReest, 2024) blijkt dat bij zes op vergelijkbare wijze vrijgehouden spouwcompartimenten de kraamkolonies (vooralsnog) niet aantoonbaar zijn teruggekeerd. De effectiviteit van deze maatregel voor kraamverblijven is daarom nog experimenteel.
Geschikt maken van bestaande spouwen
Wanneer een vervangende verblijfplaats voor laatvliegers nodig is, kan een bestaande spouwmuur van een bestaand gebouw toegankelijk worden gemaakt. Dit moet een spouw betreffen die momenteel niet toegankelijk is voor laatvliegers, zodat het als een nieuwe verblijfplaats kan worden beschouwd.
Inspectie en beoordeling
De spouw moet vooraf worden geïnspecteerd en de geschiktheid voor laatvliegers moet (met fotografisch bewijs) worden vastgelegd. Informatie uit bouwtekeningen en administratie van eigenaren over spouwvulling is vaak onbetrouwbaar en daarom onvoldoende. Uit de inspectie moet blijken dat de spouw voldoende vrije ruimte biedt (minstens 3 centimeter) en mag niet helemaal opgevuld zijn met steenwol of andere isolatiemateriaal (let ook op onregelmatigheden zoals speciebaarden en puin). Bij oude, ingezakte isolatie kan een ruimte van enkele decimeters hoog al geschikt zijn voor een zomerverblijf. Als er door isolatiemateriaal onvoldoende ruimte is, kan een deel worden verwijderd om de vereiste ruimte te creëren. Indien er zorgen zijn over koudebruggen, dan kan een WEDI-voorziening worden toegepast (Hoksberg et al., 2024a, zie ook de toelichting en afbeelding hierboven) of kan het binnenblad aan de binnenzijde worden geïsoleerd.
Toegankelijk maken van een luchtspouw
Een geschikte luchtspouw kan voor laatvliegers toegankelijk worden gemaakt met verschillende methoden. Daarbij gelden de volgende voorwaarden:
Uitvliegruimte. Er moet voldoende vrije ruimte zijn voor het uitvliegen.
Donkerte. De invliegopening mag niet verlicht zijn.
Aansluiting op een vliegroute. De locatie moet aansluiten op een bestaande vliegroute.
Bescherming tegen predatie. De invliegopening en verblijfplaats moeten bescherming bieden tegen predatoren.
Zie paragraaf 3.4.4 voor de belangrijkste eigenschappen van een verblijfplaats.
Afvoer van uitwerpselen
Bij gebruik van een deel van de spouw, vooral voor grotere groepen zoals een kraamkolonie, moet worden voorkomen dat uitwerpselen de (toegang tot de) verblijfplaats blokkeren. In een open spouw vallen uitwerpselen naar beneden en vergaan voordat ophoping plaatsvindt, maar in een gedeeltelijk geopende spouw kan dit anders zijn. Dit probleem kan worden opgelost met een ruime open stootvoeg, een invliegsteen of een andere maatwerkoplossing.
Aanbieden nieuwe luchtspouw (veelal compensatie in nieuwbouw)
Het creëren van een nieuwe luchtspouw omvat niet het deels openlaten van een bestaande spouw, zoals een WEDI-voorziening bij na-isolatie, maar het bouwen van een volledig nieuwe, toegankelijke spouw in een nieuwbouwgebouw. Dit kan ook betekenen dat een bestaande, niet-toegankelijke spouw toegankelijk wordt gemaakt of dat een nieuwe spouw ontstaat door bijvoorbeeld een extra buitenblad te metselen. Het betreft altijd grote spouwvolumes van meerdere kubieke meters.
Moderne isolatiematerialen beïnvloeden het klimaat in de spouw. Door de hoogwaardige isolatie, komt de spouw sterker onder invloed van het buitenklimaat (in de zomer heter, in de winter kouder). Hierdoor treden snellere temperatuurwisselingen op zonder buffering vanuit de binnenzijde van het huis. Dit maakt dat nieuwe luchtspouwen vaak ongeschikt zijn als kraam- en winterverblijf, omdat vorstvrijheid niet gegarandeerd is. Een bestaande spouw zonder moderne isolatie heeft dan de voorkeur, mits deze duurzaam behouden blijft.
In nieuwbouw-luchtspouwen zijn aan één zijde isolatieplaten aanwezig. Een nadeel is dat deze platen in de regel glad zijn en daardoor niet geschikt voor vleermuizen om zich aan vast te houden. Een ander nadeel is dat er vaak damp-open folie op zit. Dit kan opgelost worden door op de plek van de verblijfplaats te kiezen voor een isolatieplaat met een hechtlaag, zoals WEDI of vergelijkbare producten (Hoksberg et al, 2024a). Ook bij andere isolatiematerialen zijn oplossingen denkbaar als ‘vertinnen’ (aanbrengen van een ruwe laag van een mengel van zand en mortel), het aanbrengen van een niet-pluizend kunststof gripgaas of het aanbrengen van een laag dunne ruwe platen (zoals houtwolcement) tegen het isolatiemateriaal.
Nieuwe luchtspouwen bieden ook voordelen door hun vaak grotere compartimenten, waarin meerdere microklimaten aanwezig kunnen zijn. Hierdoor kunnen laatvliegers een optimale plek kiezen. Grotere compartimenten bieden daarnaast een betere temperatuurbuffering dan kleinere ruimtes. Nieuwe luchtspouwen zouden geschikt gemaakt kunnen worden als zomerverblijven en eventueel vervangende kraamverblijven, Daarvoor gelden dezelfde minimale maatvoeringen en voorwaarden als bij bestaande spouwen.
Maatvoering verblijfplaatsen in spouwen
Voor (nieuwe) spouwverblijven geldt dat ze zo groot mogelijk moeten zijn, bijvoorbeeld een hele bovenverdieping. De minimale breedte (dikte) van de spouw moet 3 centimeter zijn maar breder heeft de voorkeur.
Zomerverblijven: Vereisen een minimum spouwoppervlak van 2,5 m².
Kraamverblijven: Spouwverblijven moeten verbonden zijn met andere ruime verblijfplaatsen met bruikbare microklimaten voor kraamkolonies. Deze verbindingen zorgen ervoor dat laatvliegers binnendoor kunnen uitwijken, waardoor een ‘combiverblijfplaats’ ontstaat.
3.4.8.2 Verblijfplaatsen achter gevelbetimmering, boeidelen of sierlijsten
Laatvliegers worden regelmatig aangetroffen achter gevelbetimmering, boeidelen of sierlijsten (Bosch, 2024). Hierdoor kunnen vervangende zomerverblijfplaatsen worden gecreëerd door gevelbetimmering, boeidelen of platen tegen de gevel aan te brengen. Een langdurig onderzoek van Bosch (2024) onderschrijft de effectiviteit van deze aanpak, wat aansluit bij waarnemingen van zomerverblijven achter gevelbetimmering, boeidelen en sierlijsten (zie paragraaf 1.4.1).
Aanbrengen van betimmering
Bij gladde buitenmuren moet eerst een griplaag worden aangebracht, bijvoorbeeld door ‘vertinnen’. De betimmering wordt vervolgens bevestigd op montagelatten (‘regelwerk’). Deze latten moeten verticaal aangebracht worden om mestophoping te voorkomen. Op plekken waar uitwerpselen overlast kunnen veroorzaken, kan mest schuin worden afgevoerd door aanvullend diagonale montagelatten te gebruiken. Hiermee moet bij het ontwerp rekening worden gehouden.
Kleurkeuze en oververhitting
De kleur van de betimmering moet idealiter het warmtebeheer ondersteunen. Dit kan door op de gevels een mix van donkere en lichtere kleuren te gebruiken of diverse materialen toe te passen die van elkaar verschillen in warmte-opname. Donkere kleuren bevorderen warmte-opname en lichte kleuren verminderen warmte-opname door reflectie en kunnen oververhitting voorkomen. Er moet gezorgd worden dat vleermuizen intern kunnen uitwijken zodat ze een plek kunnen kiezen waar de temperatuur optimaal is.
Invliegopeningen
De invliegopeningen bevinden zich idealiter aan de onderzijde waar de betimmering open is. Als daarmee onvoldoende uitvlieghoogte wordt gerealiseerd, kunnen ook invliegopeningen aan de bovenrand worden aangebracht. Kijk voor de overige hoogte-eisen in paragraaf 3.4.4 en figuur 3.2.
3.4.8.3 Verblijfplaatsen in het dakbeschot
Laatvliegers verblijven vaak in het dakbeschot, dat is de ruimte tussen de dakpannen en de aftimmering van de zolder. Deze ruimte staat vaak in verbinding met een spouw, overstek of schoorsteenkast. Daarnaast zijn verschillende dakvlakken vaak met elkaar verbonden via de nok. Door schaduw van schoorstenen, dakkapellen en naburige panden worden verschillende microklimaten gecreëerd. De verbinding met spouwen en andere dakvlakken maakt dakbeschotten ideaal voor vervangende zomer- of kraamverblijfplaatsen. Doordat laatvliegers tussen de dakvlakken wisselen, kunnen ze optimaal thermoreguleren: warm als nodig, koud als gewenst. Aangezien een stabiele koele temperatuur (0-10 graden Celsius) vaak ontbreekt in een modern dakbeschot is deze locatie waarschijnlijk niet geschikt voor vervangende verblijfplaatsen als winterverblijfplaats.
Geschikt maken van bestaande dakbeschotten
Het creëren van verblijfplaatsen in bestaande houten dakbeschotten is relatief eenvoudig. Als de gevelpannen strak tegen het metselwerk aansluiten en daardoor geen geschikte invliegopeningen voor laatvliegers bieden of als de opening is afgedicht met renovatiepanelen, hout of Trespa, kan het dakbeschot eenvoudig toegankelijk worden gemaakt. Dit kan door de afdichting of de gevelpannen gedeeltelijk te verwijderen.
Geschikt maken van nieuwe dakbeschotten (renovatie en nieuwbouw)
Door een dakbeschot toegankelijk en geschikt te maken, kunnen vervangende zomer- of kraamverblijfplaatsen voor laatvliegers worden gerealiseerd. Bij renovatie- en nieuwbouwprojecten worden vaak kant-en-klare geïsoleerde dakplaten toegepast. Deze platen zijn vaak afgewerkt met een harde, gladde cacheerlaag van aluminiumfolie of een ruwe, damp-open folie. Aluminiumfolie is te glad voor vleermuizen, terwijl damp-open folies kunnen pluizen, waardoor vleermuizen risico lopen op verstrikking (Waring et al., 2013). Een ongeschikt oppervlak kan echter alsnog worden aangepast. Voor gladde cacheerlagen kan bijvoorbeeld een griplaag worden aangebracht, zoals gripgaas of vleermuisvriendelijke damp-open folie.
Af te raden verblijfvoorzieningen
Kant- en klare vleermuisvoorzieningen
Er zijn geen positieve resultaten bekend van kant-en-klare (prefab) vleermuisvoorzieningen (hout of houtbeton) of kant-en-klare inbouwvoorzieningen voor de laatvlieger (zie paragraaf 1.4 Gebruik vleermuiskasten). Laatvliegers worden slechts sporadisch in dergelijke voorzieningen aangetroffen en meestal betreft dit kortdurende bewoning. Zolang niet is aangetoond dat een specifiek type of ontwerp van dit soort voorzieningen functioneel is voor de laatvlieger, wordt het gebruik ervan afgeraden. Vervangende voorzieningen zijn daarom altijd maatwerk en moeten voldoen aan de optimale eigenschappen voor laatvliegers afgestemd op de betreffende functie (zie paragraaf 3.4.4 t/m 3.4.8).
Kant-en-klare vleermuisvoorzieningen of inbouwvoorzieningen kunnen wel deel uitmaken van een grotere combivoorziening, maar alleen als ze verbonden zijn met andere bouwdelen met verschillende microklimaten.
Ondergrondse verblijfplaatsen zoals bunkers, forten, ijskelders en vleermuiskelders worden zelden gebruikt door overwinterende laatvliegers (zie paragraaf 1.4.1 en 3.4.9). Deze locaties bieden kennelijk niet de gewenste omstandigheden voor overwintering. Het aanbieden van ondergrondse verblijfplaatsen als vervangende winterverblijfplaats voor laatvliegers wordt daarom afgeraden.
Toegankelijk houden verblijfplaatsen
Maatregel
Verblijfplaatsen worden tijdens het uitvoeren van de activiteiten toegankelijk en verstoringsvrij gehouden..
Verblijfplaatsen kunnen toegankelijk gehouden worden tijdens werkzaamheden. Dit kan bijvoorbeeld door:
Het zorgvuldig plaatsen van bouwmateriaal. Steigers, doeken, folie en vangnetten die bij (renovatie)werkzaamheden worden gebruikt, kunnen zo worden geplaatst dat holtes, nissen en andere door laatvliegers gebruikte in- en uitvliegopeningen toegankelijk blijven.
Het vermijden van verlichting in de directe omgeving van de in- en uitvliegopeningen van verblijfplaatsen en bij opgaande vegetatie die door de laatvliegers als geleidende structuur naar de verblijfplaats gebruikt wordt.
Ongeschikt maken verblijfplaatsen
Maatregel
Verblijfplaatsen worden tijdig voorafgaand aan de verstorende activiteit ongeschikt gemaakt.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
Tijdig voorafgaand aan de activiteiten moeten alle oorspronkelijke verblijfplaatsen ongeschikt gemaakt worden. Hiermee wordt voorkomen dat de verblijfplaatsen bewoond zijn tijdens de uitvoering van de activiteiten. Met het ongeschikt maken van verblijfplaatsen kan pas begonnen worden als blijkt dat de oorspronkelijke verblijfplaats(en) niet behouden kunnen blijven, er voldoende alternatieve verblijfplaatsen zijn gerealiseerd en als er een voldoende lange gewenningsperiode is doorlopen.
Het ongeschikt maken van een verblijfplaats is alleen mogelijk in periodes waarbij er bij de locatie een grote zekerheid bestaat dat:
dieren niet langdurig of dagelijks in torpor zijn, in periodes met slechte weersomstandigheden of in periodes met weinig voedsel. (Voor het bepalen van de juiste weersomstandigheden wordt verwezen naar het meest recent versie van het vleermuisprotocol.);
dieren niet hoogzwanger zijn en dat er geen afhankelijke jongen zijn.
Zodoende is de kans het grootst dat er geen dieren ingesloten of gedood worden door het ongeschikt maken van de verblijfplaats(en).
Mogelijk geschikte periodes voor het ongeschikt maken van verblijfplaatsen worden weergegeven in tabel 3.1 (zie paragraaf 3.3). De betrokken vleermuisdeskundige bepaalt de meest geschikte periode voor het ongeschikt maken.
De werkzaamheden kunnen het best zo snel mogelijk na het verlaten van de verblijfplaatsen worden uitgevoerd. Als tijdens de uiteindelijke werkzaamheden toch vleermuizen worden aangetroffen, moeten de werkzaamheden onmiddellijk stopgezet worden en moet direct de vleermuisdeskundige worden ingeschakeld. Er moet worden gewacht totdat de vleermuizen uit zichzelf zijn vertrokken. De dieren mogen in geen geval worden gevangen en verplaatst.
Laatvliegers gebruiken vaak verschillende openingen bij een gebouw als toegang tot verblijfplaatsen. Bij het ongeschikt maken moeten daarom alle mogelijke in- en uitvliegopeningen naar de verblijfplaatsen ongeschikt worden gemaakt, dus niet alleen de plaatsen waar tijdens het nader onderzoek in- en uitvliegopeningen naar de verblijfplaatsen zijn vastgesteld.
Toepassing van ‘exclusion flaps’
Geadviseerd wordt om verblijfplaatsen ongeschikt te maken door bij de in- en uitvliegopeningen de zogenaamde exclusion flaps te plaatsen (zie figuur 3.6a en b). Als bekend is welke openingen toegang geven tot de verblijfplaats(en), kunnen deze met exclusion flaps ongeschikt worden gemaakt. Dit kan worden gedaan door (de omgeving van) de opening af te dekken met glad materiaal, zoals een stevig soort doorzichtige folie. De vleermuizen kunnen hier dan niet landen om naar binnen te kruipen of de locatie vliegend bereiken. Tussen de folie die op de muur rond de opening is aangebracht en de folie die de opening afdekt, moet een kier van 2 a 3 centimeter aanwezig zijn waardoor de vleermuizen de verblijfplaats kunnen verlaten. Deze folie mag de opening dus niet vlak afdekken want dan lijkt de opening voor de vleermuis afgesloten. De laatvlieger zal de folie niet opzij duwen en daarom niet naar buiten gaan. De exclusion flap moet altijd groter zijn dan de opening. Voor kleine openingen zijn er verschillende standaard (pre-fab) exclusion flaps verkrijgbaar. Bij grotere openingen, zoals de kieren onder dakpannen, is maatwerk nodig. Het gebruik van netten om laatvliegers te weren is niet toegestaan omdat de dieren hierin verstrikt kunnen raken.
Laatvliegers zijn aanmerkelijk groter dan dwergvleermuizen. De opening in exclusion flaps moet daarom groot genoeg zijn om doorgang te bieden aan uitvliegende laatvliegers (zie figuur 3.6a voor de maten). Dit betekent dat bij het preventief buitensluiten van vleermuizen in woningen binnen (pre-)SMP’s, waarvan de aanwezige soorten onbekend zijn, alleen exclusion flaps mogen worden gebruikt die groot genoeg zijn voor laatvliegers.
Grotere in- en uitvliegopeningen, zoals ramen en dakopeningen, kunnen indien nodig worden verkleind of afgesloten met timmerwerk of vulschuim. Let wel dat ook in deze gevallen altijd voldoende exclusion flaps aanwezig zijn.
Bij het permanent dichtzetten van in- en uitvliegopeningen moet altijd met niet-giftig materiaal worden gewerkt. Zorg ervoor dat uitzettend of uithardend materiaal niet plakkerig is en geen doorgangen of binnenruimtes blokkeert. Gebruik geen purschuim en ook geen bijenbekjes.
Figuur 3.6a: Een schematische weergave van een exclusion flap die over een invliegopening is geplaatst. Gebruik voor het buitensluiten van laatvliegers alleen exclusion flaps van voldoende omvang. Dit geldt ook voor het buitensluiten van vleermuizen wanneer de aanwezigheid van laatvliegers niet met zekerheid kan worden uitgesloten. Gebruik van exclusion flaps met kleinere openingen is niet toegestaan. De minimale maten van de openingen aan respectievelijke de achterzijde en de onderzijde van de exclusion flap zijn in de tekening weergegeven (bron: Erik Korsten, Zoogdierenvereniging).
Figuur 3.6b: Aan de gevel is (links op de foto) een kunststof exclusion flap over een open stootvoeg geplaatst die als invliegopening fungeert. Vleermuizen kunnen daardoor wel uitvliegen maar niet meer invliegen. N.B. deze weergegeven exclusion flap is te klein voor de laatvlieger, de laatvlieger heeft een grotere exclusion flap nodig (zie voor de minimale maten Figuur 3.6a). Rechts op de foto zijn houten wigjes in een andere open stootvoeg geplaatst, zodat vleermuizen deze invliegopening niet meer kunnen gebruiken (bron: Peter Twisk).
Af te raden maatregelen
Er is in het verleden geprobeerd om vleermuizen te verjagen met fel kunstlicht of ultrasoon geluid, en soms door tochtstromen te creëren door gaten in gevels te maken. Dit wordt afgeraden. Bij zo’n opzettelijke verstoring bestaat het risico dat vleermuizen trouw blijven aan hun verblijfplaats, waardoor de verstoring niet effectief is. De vleermuizen wennen aan de verstoring of kunnen de verblijfplaats pas na langdurige verstoring verlaten. Daarnaast kan het openen van muren ervoor zorgen dat andere delen of ruimtes van het gebouw (ook) in gebruik genomen worden. De reden hiervoor is de zeer korte afstand tot en de vaak grote gelijkenis aan de oorspronkelijke verblijfplaats(en).
Verbeteren bestaande en aanleg alternatieve vliegroutes
Maatregel
Het behouden of verbeteren van de kwaliteit van een bestaande of het realiseren van een nieuwe vliegroute tussen een verblijfplaats en foerageergebied.
Kader maatregel
Behouden of verbeteren van de functionaliteit van de leefomgeving die bij een verblijfplaats hoort en om de staat van instandhouding te waarborgen.
Uitleg
De laatvlieger moet zich vrij kunnen bewegen tussen verblijfplaatsen, foerageergebieden en andere functies. Hiervoor is voldoende beschutting en geleiding essentieel. Wanneer een essentiële vliegroute naar een foerageergebied of andere functie verloren gaat, moet een nieuwe vliegroute worden gecreëerd. Dit kan door bestaande beplanting te verbeteren of nieuwe geleidende structuren aan te leggen, zoals bomenrijen, houtwallen of (water)wegen.
Omdat een goed functionerende vliegroute afhankelijk is van meerdere factoren, zoals verlichting, afwezigheid van predatoren en de kwaliteit van het foerageergebied, heeft het behoud van de bestaande route altijd de voorkeur. Het is belangrijk om de route zoveel mogelijk intact te laten en onderbrekingen te herstellen.
Wanneer een vliegroute door een activiteit, zoals het kappen van opgaande begroeiing, versnipperd raakt, kan de functionaliteit ervan sterk afnemen. Dit kan ertoe leiden dat essentiële foerageergebieden onbereikbaar worden. Bijvoorbeeld: een heide- en moerasgebied, verbonden met een dorp via een bomenlaan waar een kraamverblijf aanwezig is, wordt door het kappen van de bomenlaan afgesneden. Hierdoor wordt een aanzienlijk deel van de foerageergelegenheid voor de kraamkolonie onbereikbaar, ondanks dat het foerageergebied zelf onaangetast blijft. Omdat er geen duidelijke grens is voor de afstand die laatvliegers nog kunnen overbruggen, is het belangrijk om een voorzorgsaanpak te hanteren.
Als er beplanting wordt aangelegd om een nieuwe vliegroute te realiseren of een bestaande vliegroute te verbeteren dan moet er rekening worden gehouden met de tijd die nodig is voordat de nieuwe vliegroute functioneert. Deze tijd kan op verschillende manieren verkort worden:
kiezen van groter plantmateriaal;
gebruik van snelgroeiende soorten;
systeem van wijkers en blijvers (snelle en langzame groeiers bijeen planten);
plantafstanden te verkleinen;
in driehoeksverband planten.
Wanneer een vliegroute ook deel uitmaakt van een essentieel foerageergebied, moet de nieuwe beplanting beide functies ondersteunen. De beplanting moet daarom hoger, omvangrijker en soortenrijker zijn dan de oorspronkelijke structuur. Indien dit (onderbouwd) niet haalbaar is, moet elders een nieuw foerageergebied worden aangelegd (zie paragraaf 3.8). Een vervangende vliegroute moet direct functioneel zijn zodra de bestaande route door werkzaamheden wordt aangetast of verdwijnt.
Mogelijke maatregelen
Bij het treffen van maatregelen om vliegroutes te behouden of te herstellen, is altijd maatwerk vereist. Een deskundige op het gebied van laatvliegers moet bij het proces worden betrokken. Hieronder worden mogelijke maatregelen beschreven:
Stel een nauwkeurige beschrijving op van de route die verdwijnt of wordt aangetast. Weeg mogelijke alternatieven af om de best passende optie te kiezen die de functie van de vliegroute vervangt.
Realiseer een alternatieve vliegroute die nauw aansluit of aangesloten kan worden op het bestaande netwerk aan vliegroutes. Vermijd hierbij onderbrekingen of beperk deze in ieder geval tot slechts enkele meters.
Maatregelen die mogelijke knelpunten (zoals een toename van open delen, kunstlicht en invloed van wind) wegnemen, kunnen bestaan uit:
Aanplanten van bomen en/of struiken met passend formaat en dichtheid in relatie tot de oorspronkelijke route. Houd rekening met een groeiperiode van twee tot vijf jaar, afhankelijk van de boom- of struikmaat.
Verwijderen of aapassen verlichting om negatieve effecten op de vliegroute te voorkomen.
Voorkomen van verkeersslachtoffers (zie paragraaf 3.11).
Het realiseren van een hop-over bij een weg die de route kruist, door:
Het aanplanten van relatief grote bomen aan weerszijden en, wanneer aanwezig, ook in de middenberm van een weg die de route kruist.
Het opsnoeien van boomkronen tot minstens vijf meter hoogte om te voorkomen dat vleermuizen op lage hoogte oversteken.
Gewenningsperiode
Laatvliegers hebben tijd nodig om een alternatieve vliegroute te ontdekken en in gebruik te nemen. Een voldoende lange gewenningsperiode is nodig om een minimaal succes van een alternatieve vliegroute te waarborgen. De gewenningsperiode wordt bepaald op basis van de verblijfplaats waarvoor de vliegroute essentieel is (tabel 3.2). Gedurende deze periode moeten laatvliegers toegang hebben tot zowel de oorspronkelijke als de vervangende vliegroute. Ook moet rekening worden gehouden met de groeiperiode van de beplanting totdat deze als functionele vliegroute kan dienen. Het monitoren van het gebruik van zowel de aangetaste als de vervangende route is hierbij belangrijk. Hiervoor is doorgaans een periode van minimaal één actieve periode noodzakelijk.
Overbruggingsvoorzieningen vliegroutes
In sommige gevallen zijn tijdens de uitvoering van de activiteit overbruggingsvoorzieningen noodzakelijk om de functionaliteit van de vliegroute te behouden. De volgende maatregelen kunnen dan worden toegepast:
Een tijdelijk groot gat in een vliegroute is te overbruggen door het plaatsen van schermen van minimaal 3 meter hoog op palen van minimaal 1,5 meter, voor een totale hoogte van minimaal 4,5 meter. Schermen kunnen functioneren als echo-baken en als wind- of lichtscherm. Het scherm kan zowel van stuifzanddoek zijn als van gaaswerk met een maximale maaswijdte van 1,5 centimeter, of gemaakt zijn van rietstengels of wilgentenen. Schermen zijn windgevoelig en moeten goed onderhouden worden na stormachtig weer in het actieve seizoen van de laatvlieger.
Een tijdelijk groot gat in de vliegroute kan ook worden gedicht met in bakken geplaatste bomen.
Deze voorzieningen moeten minimaal een maand vóór het verwijderen van de oorspronkelijke vliegroute worden geplaatst. De hoogte en keuze tussen enkel- of dubbelschermen moeten aansluiten bij de oorspronkelijke situatie. Daarnaast moeten de voorzieningen gedurende de gehele periode van de werkzaamheden blijven functioneren. Mogelijk is daar onderhoud voor nodig. Daarnaast is het van belang dat er geen bouwlicht schijnt op de tijdelijke route.
Alternatief foerageergebied aanbieden
Maatregel
Het verbeteren van de kwaliteit van bestaand of het realiseren van nieuw geschikt foerageergebied voor laatvliegers.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Als een essentieel foerageergebied zijn functie verliest, moeten voorafgaand aan de start van de werkzaamheden maatregelen worden genomen om het aanbod en de werking van een vervangend foerageergebied te garanderen. Het uitgangspunt is daarbij dat het oppervlak en de kwaliteit van het foerageergebied niet afneemt. De te nemen maatregelen betreffen maatwerk en hierbij moet altijd een deskundige op het gebied van laatvliegers worden ingeschakeld.
Eigenschappen vervangend foerageergebied
Hieronder wordt een aantal benodigde eigenschappen van het vervangende foerageergebied genoemd:
Het vervangende foerageergebied moet dezelfde functies en dezelfde kwaliteit bieden als het oorspronkelijke foerageergebied wat betreft hoogte, dichtheid, structuur, oriëntatie en dergelijke. Nieuwe beplanting heeft doorgaans minimaal twee tot vijf jaar nodig om uit te groeien en vergelijkbaar te functioneren als de oorspronkelijke beplanting. Pas dan biedt het een voldoende beschut gebied met een groot genoeg insectenaanbod dat ook door laatvliegers wordt gebruikt. Dit is mede afhankelijk van de omvang van de nieuwe aanplant en de mate waarop reeds aanwezig (ouder) groen behouden blijft. Belangrijk is dat het oppervlak waar gejaagd kan worden – en vooral het insectenaanbod – niet onderdoet voor de oorspronkelijke locatie. Voor de prooidieren van de laatvlieger is de aanwezigheid van vee (begrazing door runderen die geen ontwormingsmiddelen krijgen) vaak van belang. Daarnaast zijn tijdelijke voedselbronnen, zoals uitvliegende meikevers en een intact bodemleven, belangrijk.
Het vervangende foerageergebied moet gelegen zijn nabij het oorspronkelijke foerageergebied, maar buiten de invloedssfeer van de activiteiten. Wanneer hier van afgeweken wordt, moet voor de gemaakte keuze een ecologische onderbouwing worden aangeleverd.
Het vervangende foerageergebied moet bereikbaar zijn vanuit de verschillende typen verblijfplaatsen (zie ook paragraaf 3.7 over vliegroutes).
Een alternatief foerageerbied moet functioneren op het moment dat het bestaande foerageergebied wordt aangetast of verdwijnt. Monitoring van de functionaliteit van de genomen maatregelen kan wenselijk zijn. De begeleidende ecoloog kan mogelijk ook eisen stellen aan het duurzaam bestendigen van beheer en onderhoud van mitigerende en compenserende inrichtingsmaatregelen.
Gewenningsperiode
Laatvliegers hebben tijd nodig om alternatief foerageergebied te ontdekken en in gebruik te nemen. Vanwege de lange ontwikkeltijd die vegetatie nodig heeft om te kunnen functioneren als foerageergebied is een aanvullende gewenningsperiode niet nodig. Aan te planten bomen en struiken kunnen een periode van meerdere jaren (twee – vijf) nodig hebben om te voldoen als jachtgebied. De tijd die de vegetatie behoeft om zich te ontwikkelen is tevens een voldoende lange gewenningsperiode die noodzakelijk is om een minimaal succes van een alternatief foerageergebied te waarborgen.
Mogelijke vormgeving
Er moet gestreefd worden naar een begroeiing die in de eerste zomer een porositeit heeft van minder dan circa 50% en na twee à drie jaar een porositeit heeft van minder dan circa 30%. Dit wordt bereikt door bijvoorbeeld:
bomen en struiken met verschillende hoogtes en groeisnelheid aan te planten;
te zorgen voor een gevarieerde vegetatiestructuur met loofbomen, struiken, verruigd grasland en beschut open water met glooiende oevers, waar zich een goede oeverbegroeiing kan ontwikkelen;
windbeschutte bomenrijen te realiseren door enkele rijen bomen met een dichte ondergroei van struiken aan te planten, of het planten van dubbele rijen in driehoeksverband;
langs water van meer dan 10 meter breed aan weerszijden drie tot vijf rijen bomen te planten. Houd tussen het water en de eerste bomenrij een drie tot vijf meter brede strook aan met lage vegetatie (natuurlijke oever, ruigte, gras);
grazers in te zetten, omdat deze dieren en hun mest veel insecten aantrekken.
Monitoring van de functionaliteit van de genomen maatregelen kan wenselijk zijn. Het bevoegd gezag kan mogelijk aanvullende eisen stellen aan het duurzaam bestendigen van beheer en onderhoud van mitigerende en compenserende inrichtingsmaatregelen.
Faseren activiteiten in ruimte en tijd
Maatregel
Door de activiteiten gefaseerd in de ruimte en tijd uit te voeren, wordt ervoor gezorgd dat er op elk moment een voldoende aantal functionerende verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebieden beschikbaar blijft.
Kader maatregel
Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Het in de tijd en ruimte gefaseerd uitvoeren van de activiteiten kan van groot belang zijn. Zeker als het gaat om grootschalige wijkrenovatie, het isoleren van (meerdere) gebouwen, sloop, realisatie van woonwijken of bedrijventerreinen of het verwijderen van alle hoge beplanting of opgaande begroeiing in een gebied. Als een foerageergebied geleidelijk verwijderd wordt, kunnen de laatvliegers al andere foerageergebieden gaan verkennen, mits die er zijn.
Het faseren van de activiteiten in ruimte en tijd is per project maatwerk. Aanbevolen wordt om dit in een werkplan of werkprotocol vast te leggen. Er moet altijd een deskundige op het gebied van laatvliegers worden ingeschakeld. Monitoring van de effectiviteit van de genomen maatregelen kan aan de orde zijn
Vermijden lichtverstoring
Maatregel
Verlichting wordt vermeden, op aangepaste wijze toegepast of gecombineerd met voorzieningen om verstoring van verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebieden door lichtbronnen te voorkomen.
Laatvliegers jagen regelmatig bij straatlantaarns, aangetrokken door de insecten die op het licht afkomen. Dit betekent niet dat verlichting altijd gunstig is voor laatvliegers. Verlichting op gebouwen, wegen en bouwplaatsen kan een afstotend effect hebben wanneer laatvliegers niet foerageren (Hale et al., 2015; Azam, 2016; Barré et al., 2021). Daarnaast kan verlichting het voedselaanbod in het leefgebied verminderen (Owens & Lewis, 2018; Owens et al., 2020; Van Grunsven et al., 2020). Daarom wordt aanbevolen verlichting zoveel mogelijk te vermijden en, indien mogelijk, bestaande verlichting te verwijderen.
De impact van lichtbronnen varieert binnen het leefgebied. Een lichtbron langs een lijnvormige structuur die als vliegroute wordt gebruikt, kan een negatief effect hebben op deze functie. Tijdens kwetsbare periodes, met uitzondering van de winterrust, moet verlichting bij vliegroutes, foerageergebieden en verblijfplaatsen van laatvliegers tussen zonsondergang en zonsopgang worden vermeden.
Kleur
Gebruik verlichting met weinig blauw licht, aangezien dit minder insecten aantrekt waardoor het aanbod aan insecten in het leefgebied waarschijnlijk hoger blijft (Bolliger et al., 2022; Longcore, 2023). Rood licht (>610 nanometer) heeft onder bepaalde omstandigheden minder effect op het gedrag van vleermuizen, maar moet bij verblijfplaatsen worden vermeden. Laatvliegers zijn in rood licht beter zichtbaar voor predatoren zoals uilen en marters, omdat ze dit licht minder goed vermijden dan wit licht. Het uitgangspunt blijft om licht en lichtverstoring waar mogelijk volledig te voorkomen.
Figuur 3.7: Voorbeeld van verlichting bij een brug die door een gewijzigd ontwerp geschikter is voor vleermuisgebruik: verbreding brug, afgeschermd deel en gerichte verlichting (bron: Herman Limpens, Zoogdiervereniging).
Figuur 3.8: Deze vaak gebruikte verlichting (linker afbeelding) op bruggen is niet wenselijk. Een verlaagde verlichting op de brug (rechts) is wel wenselijk (bron: Zoogdiervereniging, Vleermuis in de stad).
Principes om lichthinder voor vleermuizen te voorkomen
Hieronder staan een aantal principes om bij het plaatsen van lichtbronnen verstoring van vleermuizen te voorkomen (zie figuur 3.4 en 3.7 t/m 3.13):
Donkerte als uitgangspunt: Plaats lampen alleen waar dat echt nodig is. Overweeg alternatieven voor signalering, zoals reflectoren in plaats van lampen.
Verlichtingsregimes: Pas variabele verlichtingsschema’s toe (aan/uit, intensiteit) om vleermuizen te ontzien tijdens specifieke momenten in de nacht of seizoenen (zie figuur 3.13).
Bewuste locatiekeuze: Kies de locatie van de lampen bewust ten opzichte van het vleermuishabitat. Vermijd bijvoorbeeld beschijning van een vliegroute of een uitvliegopening (zie figuur 3.4, 3.7 en 3.8). Laat lampen alleen branden op het moment dat dit echt nodig is (zie figuur 3.11 t/m 3.13).
Dynamische verlichting: Laat verlichting reageren op de aanwezigheid van gebruikers, zoals voetgangers of voertuigen (zie figuur 3.13).
Minimaliseer lichtpunten en intensiteit: Beperk het aantal lichtpunten en gebruik verlichting met een lage intensiteit of optimaliseer de instellingen (zie figuur 3.11 en 3.12).
Gebruik lage lichtmasten: Licht vanaf lagere hoogtes met een gerichte, zwakkere straal zorgt voor minder verstrooiing (zie figuur 3.8).
Gerichte verlichting: Richt het licht nauwkeurig op de benodigde plek en voorkom ongewenste uitstralingen. Dit kan met armaturen voorzien van een goede cut-off (zie figuur 3.9).
Houd rekening met reflectie: Beperk hinder door lichtreflectie en luminantie (helderheid) van wegdek en muren.
Afscherming: Blokkeer het licht met opgaande vegetatie, zoals hagen of bomenrijen, of andere geschikte materialen (Spoelstra et al., 2017; Barré et al., 2021), (zie figuur 3.10).
Door deze principes te volgen, kan lichthinder voor vleermuizen aanzienlijk worden verminderd.
Figuur 3.9: Voorbeeld van een aangepast armatuur: afgeschermd naar boven en naar achteren (bron: Erik Korsten, Zoogdiervereniging).
Figuur 3.10: Voorbeeld van mitigeren van licht door een hop-over (bron: Limpens, Zoogdiervereniging).
Figuur 3.11: Voorbeeld van een vleermuisvriendelijke brugverlichting (bron: Zoogdiervereniging).
Figuur 3.12: voorbeeld waarbij kattenogen richting aangeven (bron: Erik korsten).
Figuur 3.13: Voorbeeld van een weg door een bosgebied met een op tijd afgestemd lichtregime tussen zonsondergang en zonsopkomst: bij geen of/ weinig verkeer blijft het donker met amberkleurig licht op kruispunten. Bij matig verkeer is overal amberkleurig licht aanwezig. Tijdens schoolverkeer (kinderen/jongeren) wordt overal wit licht gebruikt (bron: Erik Korsten).
Vermijden botsingen met verkeer en in stand houden vliegroutes
Maatregel
Het treffen van voorzieningen die ervoor zorgen dat laatvliegers op voldoende afstand van verkeersinfrastructuur kunnen oversteken. Dit voorkomt aanrijdingen door voertuigen en houdt vliegroutes in stand.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Het aanleggen of verbreden van infrastructuur, zoals wegen en spoorlijnen, of een toename van verkeersbewegingen kan leiden tot meer aanrijdingen met vleermuizen, het verlies van vliegroutes en de onderbreking van bestaande vliegroutes. Een onderbroken vliegroute kan zijn functie verliezen, waardoor verblijfplaatsen en essentiële foerageergebieden mogelijk niet langer bereikbaar zijn.
Om verkeersslachtoffers en onderbrekingen van vliegroutes te voorkomen, moeten maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld via een mitigatieplan. Bij het opstellen van zo’n plan zijn de rapporten van Dahl et al. (2016) en Matthews et al. (2023) waardevolle bronnen. Deze publicaties behandelen monitoring, planning en mitigatie bij infrastructurele werken met aandacht voor vleermuizen. Naast het voorkomen van slachtoffers en het behouden van vliegroutes, bespreken ze ook zaken zoals het verlies van foerageergebieden en verblijfplaatsen, en geluidverstoring.
In de volgende paragraaf worden specifieke maatregelen besproken om aanrijdingen te voorkomen en de effecten van doorsnijding van vliegroutes door infrastructuur te mitigeren.
Mogelijke maatregelen
Om botsingen met voertuigen te voorkomen en vliegroutes te behouden, kunnen faunapassages aangelegd of in stand gehouden worden. Bij laatvliegers gaat het dan om:
de aanleg van ecoducten; of aanpassingen ervan voor een veilige oversteek;
de aanleg of aanpassing van bruggen;
het in stand houden van bomen zodat ze hop-overs vormen (zie figuur 3.14 en 3.15). Hop-overs zijn bomen aan weerszijden van wegen (en eventueel in de middenberm) waarvan de kronen elkaar raken of bijna raken, zodat vleermuizen hoog oversteken. De kroonhoogte moet voldoende zijn, en regelmatig snoeien is nodig om ze functioneel te houden.
Effectieve mitigatie vereist geleiding door bijvoorbeeld bomenlanen en sluit idealiter aan bij bestaande vliegroutes rondom of over infrastructuur. Afhankelijk van de weginrichting kan extra geleiding nodig zijn om gewonnen hoogte vast te houden. Verlichting in of nabij passages moet worden vermeden (zie paragraaf 3.10).
Faunapassages, zoals portalen of bruggen, moeten voldoende gesloten zijn. Smalle structuren zoals touwbruggen of linten en open hekwerken zijn minder geschikt (Dahl Møller et al., 2016; Berthinussen & Altringham, 2012).
Maatregelen zoals geluidssignalen, spectrumaanpassingen, gerichte verlichting en snelheidsverlaging lijken veelbelovend om verkeersslachtoffers te voorkomen, maar hun effectiviteit is nog niet bewezen. Monitoring is wenselijk bij de toepassing van kansrijke, maar nog niet aantoonbaar effectieve maatregelen (Dahl Møller et al., 2016).
Maatregelen op locaties met bestaande vliegroutes zijn meestal effectiever dan het creëren van nieuwe oversteekplaatsen.
Figuur 3.14: Met een hop-over loopt de vliegroute op veilige hoogte over de weg. Vleermuizen blijken vaak onder de boomkruinen door te vliegen terwijl ze dezelfde hoogte aanhouden. Belangrijk is om een constructie maken waardoor ze gedwongen worden om hoogte te winnen (bron: Zoogdiervereniging).
Figuur 3.15: Struiken of bomen tussen de rijbanen maken een oversteek over een bredere weg beter mogelijk (bron: Limpens & Rijkswaterstaat, 2005).
Vermijden van sterfte door windturbines
Maatregel
Het treffen van voorzieningen om botsingen met windturbines en dergelijke te voorkomen. Bij het plannen van de plaatsing van windturbines wordt onderzocht op welke locaties de kans op slachtoffers het kleinst is.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen, waarborgen staat van instandhouding.
Uitleg
Windturbines, zowel op land als op zee, kunnen aanzienlijke slachtoffers onder vleermuizen veroorzaken. Dit geldt vooral voor migrerende, hoogvliegende soorten en soorten die hoger gaan jagen nabij hoge objecten. Laatvliegers foerageren doorgaans op lagere hoogtes, vaak onder de rotorzone van hoge windturbines. Toch kunnen ze slachtoffer worden van turbines met een lage tiplaagte (<60 meter) tijdens vliegbewegingen en foerageeractiviteiten in hun leefgebied (Klop et al., 2024).
Om risico’s te beoordelen, wordt aanbevolen vóór de plaatsing van windturbines onderzoek uit te voeren volgens de Eurobats-richtlijnen (Rodrigues et al., 2015). Nederlandse adviezen voor preconstructie-onderzoek staan beschreven in Klop et al. (2024), en mogelijke onderzoeksmethoden zijn opgenomen in het protocol ‘Monitoring van vleermuizen in windparken op land’ (Brenninkmeijer et al., 2021).
Stilstandvoorziening
Tijdens de operationele fase van windturbines kunnen vleermuisslachtoffers worden voorkomen door een stilstandvoorziening in te stellen, waarbij de turbines tijdelijk niet draaien. Voor de laatvlieger is het belangrijk dat een stilstandvoorziening ervoor zorgt dat de turbinebladen echt stil staan. Zo’n voorziening kan zowel op basis van vleermuisactiviteit als op basis van weersvariabelen opgesteld worden (Brenninkmeijer, et al., 2021). Een stilstandvoorziening blijkt vooralsnog de meeste vleermuizen te sparen (Everaert, 2015). Voor het ontwerpen van deze maatregel is het advies om het rapport ‘Monitoring van vleermuizen in windparken op land’ (Klop et al., 2024) te raadplegen.
De kennis over de effectiviteit van stilstandvoorzieningen als mitigerende maatregel is voor een groot deel gebaseerd op Duits en Frans onderzoek (Mathgen et al., 2024). Een goed uitgevoerde monitoring, inclusief nulmeting voorafgaand aan de realisatie van een windpark, is daarom belangrijk.
Afstemming stilstandvoorziening tijdens gebruiksfase
In de gebruiksfase kan een stilstandvoorziening afgestemd worden aan de hand van locatie specifieke gegevens, waaronder de weersomstandigheden, de vleermuisactiviteit gedurende het jaar en de relatie daartussen (Everaert, 2015). Vleermuizen zijn minder actief bij harde wind, als het regent of bij lage temperaturen. Hoe meer lokale gegevens er beschikbaar zijn, hoe effectiever een stilstandvoorziening kan worden ingesteld. Met voldoende lokale gegevens kunnen stilstandvoorzieningen nauwkeurig worden ingesteld. Deze aanpak, gebaseerd op weersomstandigheden of vleermuisactiviteit, blijkt effectief in het beperken van slachtoffers (Everaert, 2015; Brenninkmeijer et al.,2021; Klop et al., 2024).
Slachtofferonderzoek
Slachtofferonderzoek is momenteel een gangbare techniek om het daadwerkelijk aantal slachtoffers te bepalen. Met de resultaten van een slachtofferonderzoek kan de werking van een stilstandvoorziening worden geëvalueerd (Brenninkmeijer et al., 2021). Het vooraf geschatte aantal slachtoffers in laag-risico-locaties blijkt door de aantrekkingskracht van windturbines vaak hoger uit te vallen (Richardson et al., 2021). In de ruwe gegevens van slachtofferonderzoek wordt het aantal slachtoffers van windturbines onderschat. Zelfs op goed te doorzoeken terrein, is het moeilijk dode vleermuizen te vinden. Drie factoren kunnen hiervoor verantwoordelijk zijn:
De vindkans door de waarnemer (en/of de detectiehond) is niet 100 procent.
De dode vleermuizen zijn door predatoren of aaseters weggehaald.
Sommige delen van het terrein zijn niet te doorzoeken (bijvoorbeeld in het geval van maisakkers, oppervlaktewater en ruigtes).
Het is mogelijk om het gevonden aantal slachtoffers om te rekenen naar het daadwerkelijk aantal. Hiervoor zijn statistische technieken beschikbaar. De meest gebruikte formules zijn geïmplementeerd in Library GenEst voor statistiekomgeving ‘R’ (Dalthorp et al., 2018). De inzet van automatische thermische camera’s is een andere techniek die in de Verenigde Staten wordt toegepast om uit te rekenen hoeveel slachtoffers er daadwerkelijk zijn gevallen (Adams et al., 2021).
In alle gevallen betreft een slachtofferonderzoek maatwerk waarbij altijd een vleermuisdeskundige moet worden ingeschakeld (zie paragraaf 3.14).
Overige maatregelen
Een andere maatregel om aanvaringen met windturbines te voorkomen is het vergroten van de afstand tussen het laagste punt van de wieken en het maaiveld (tiplaagte). Dit kan mogelijk het aantal slachtoffers verminderen. Ook kunnen de windturbines verder weg van de bebouwing, bos of water geplaatst worden (zie de bouwsteennotitie van Natuurinclusieve Windenergie en Hoogspanning op Land (NIEWHOL)).
Aanpassen werkwijze of werkvolgorde
Maatregel
Het aanpassen van de werkwijze of de werkvolgorde om slachtoffers onder laatvliegers te voorkomen.
Hieronder volgen enkele voorbeeldsituaties waarbij aanpassing van de werkwijze of volgorde noodzakelijk is:
Het toepassen van chemische houtverduurzamingsmiddelen moet worden vermeden, vooral wanneer vleermuizen aanwezig zijn in hun verblijfplaats.
Het schilderen van objecten waarin zich kraam- of winterverblijfplaatsen bevinden, moet bij voorkeur gebeuren ruim voordat ze in gebruik zijn als verblijfplaats. Zo is er voldoende tijd om de verflucht te laten verdwijnen. Als alternatief kunnen geverfde onderdelen elders drogen en tijdelijk worden vervangen door bijvoorbeeld onbewerkt hout.
Inschakelen vleermuisdeskundige
Maatregel
De activiteiten worden uitgevoerd onder begeleiding van een deskundige op het gebied van vleermuizen in het algemeen en laatvliegers in het bijzonder.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
Onder een deskundige wordt een persoon verstaan die voor de situatie en de soorten waarvoor diegene gevraagd is te adviseren en/of te begeleiden, aantoonbare ervaring en kennis heeft op het gebied van soortspecifieke ecologie. Daarvoor moet de deskundige voldoen aan minimaal de eerste twee van de hieronder genoemde vereisten, en eventueel aan één van de overige punten. Een deskundige:
heeft minimaal 3 jaar ervaring met het uitvoeren van soortgericht veldonderzoek onder begeleiding van een ervaren ecoloog;
bezit soortspecifieke kennis — zoals over de leefwijze en het gedrag van vleermuizen en over het ontwerpen, aanbrengen en monitoren van verblijfplaatsen voor vleermuizen in succesvolle projecten — door bijvoorbeeld veldwerk, onderzoek, studie of opleiding;
heeft een voltooide opleiding op hbo- of universitair niveau met als zwaartepunt (Nederlandse) ecologie;
heeft een voltooide opleiding op mbo-niveau met als zwaartepunt natuurwetgeving, soortenherkenning en zorgvuldig handelen ten opzichte van de soorten om wie het gaat;
werkt als ecoloog voor een ecologisch onderzoeksbureau, bijvoorbeeld een bureau dat is aangesloten bij het Netwerk Groene Bureaus;
laat actieve inzet zien op het gebied van de soortenmonitoring en/of bescherming en is aangesloten bij de daarvoor in Nederland bestaande organisaties (zoals de Zoogdiervereniging en vleermuiswerkgroepen).
Bouwkundige kennis en ervaring helpt bij het begrijpen van de opbouw en functie van de oorspronkelijke verblijfplaats, maar ook bij het ontwerpen van vervangende voorzieningen.
Opstellen ecologisch werkprotocol
Maatregel
Een vleermuisdeskundige stelt, wanneer dit aan de orde is, een ecologisch werkprotocol op. Dit ecologisch werkprotocol moet op de locatie aanwezig zijn en de inhoud moet bij de betrokken medewerkers bekend zijn. De activiteiten moeten aantoonbaar volgens dit protocol worden uitgevoerd.
Kader maatregel
Zorgplicht/zorgvuldig handelen.
Uitleg
Een ecologisch werkprotocol beschrijft welke maatregelen worden genomen om negatieve effecten op beschermde soorten te voorkomen. Ook staat hierin hoe te handelen als deze effecten toch optreden. In het protocol staat onder andere:
in welke periode gewerkt wordt of moet worden;
welke activiteiten op welke locatie(s) en op welk moment plaatsvinden;
welke maatregelen worden genomen voorafgaand aan, tijdens en na de werkzaamheden, en wat deze precies opleveren voor de laatvlieger;
wanneer begeleiding door een vleermuisdeskundige noodzakelijk is;
of en hoe de effectiviteit van de genomen maatregelen wordt gemonitord (wanneer van toepassing);
wie de vleermuisdeskundige is, wat de ervaringen van diegene zijn op het gebied van de soort en wat de deskundige exact gaat doen;
een logboek van de ecologische begeleiding.
Monitoring
Monitoring is toe te passen in verschillende situaties. Bijvoorbeeld als er een kwetsbare functie wordt aangetast of als de staat van instandhouding (SvI) landelijk of lokaal ongunstig, of niet bekend is. Monitoring is ook van toepassing op projecten die, door hun schaalgrootte of cumulatie met andere nabijgelegen projecten, mogelijk een negatief effect hebben op de SvI, wanneer de genomen maatregelen niet voldoende functioneren. Projecten waar grootschalige effecten op de lokale staat van instandhouding verwacht worden, zijn bijvoorbeeld projecten waar veel potentiële of aangetroffen verblijfplaatsen verdwijnen en/of waarbij de meest kwetsbare functies worden aangetast, zoals kraamverblijfplaatsen, winterverblijfplaatsen of migratieroutes. Monitoring kan ook worden toegepast om de effectiviteit van (experimentele) maatregelen te onderzoeken. Daarnaast kan monitoring worden ingezet om het aantal slachtoffers van een activiteit te bepalen, bijvoorbeeld bij de exploitatie van windparken (zie paragraaf 3.12).
In de context van een kwetsbare functie gaat het monitoren over het vaststellen van de ecologische functionaliteit van een specifieke functie over een lange tijdsperiode. De resultaten uit de monitoring worden onder andere gebruikt voor het bepalen van de juiste maatregelen voor het mitigeren van effecten op de functie of het compenseren van de functie als dit noodzakelijk is. Belangrijke aspecten bij het monitoren van een kwetsbare functie zijn, afhankelijk van de functie: de gebruiksaantallen, het reproductiesucces of de kans op overleving.
Monitoring van de staat van instandhouding
In de context van de staat van instandhouding (SvI) gaat monitoren over de verschillende sub-indicatoren van de SvI, zoals populatiegrootte en trend, verspreidingsgebied en trend, habitatgrootte en trend of habitatkwaliteit en trend.
Wanneer er door een grote ruimtelijke ontwikkeling (isoleren van hele woonwijk) negatieve effecten op de lokale SvI mogelijk zijn, moet er bij de monitoring een aantalsmeting van de aanwezige populatie uitgevoerd worden. Het monitoren van de SvI heeft betrekking op gebieden. Op de schaal van een plangebied van een ruimtelijke ontwikkeling vallen ‘verspreidingsgebied’ en ‘beschikbaar woon-, verbindend- en voedselhabitat’ vaak samen. In een plangebied richt monitoring zich daarom op de grootte van de lokale populatie en de trend (aantalsontwikkeling), en ook op de grootte, beschikbaarheid en kwaliteit van het aanwezige woon-, voedsel- en verbindend habitat en de trend daarin (Limpens & Schillemans, 2016). Het effect van een ruimtelijke ontwikkeling in een plangebied wordt bepaald door de ingreep zelf, in combinatie met het pakket aan maatregelen om het effect van die ingreep te voorkomen of te verkleinen (tot een niveau waarop er geen negatieve invloed meer is op de SvI).
Monitoring van het effect van maatregelen
In de context van maatregelen gaat monitoren over de voorwaarden uit de Omgevingswet, vanuit artikel 11.27 (specifieke zorgplicht), lid 2.e: ’Tijdens en na het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of de getroffen maatregelen de beoogde effecten hebben.’ Ook gaat het over het belang van het werken met aantoonbaar effectieve maatregelen.
In de praktijk van ruimtelijke ontwikkelingen is werken met ‘best practice’-maatregelen in combinatie met monitoring van groot belang om de kennis over aantoonbaar effectieve maatregelen te vergroten. Monitoring van de effectiviteit moet niet alleen gericht zijn op het gebruik van een aangeboden voorziening, maar ook op de vraag of dezelfde ecologische functionaliteit (zelfde soort-functie-combinatie, vergelijkbare aantallen, vergelijkbare overleving en vergelijkbare reproductie) wordt behaald.
Het monitoren van maatregelen creëert de kans om op een planlocatie aantoonbaar te maken dat de maatregelen daadwerkelijk de beoogde positieve effecten opleveren. Daarnaast geeft monitoring de mogelijkheid om bij te sturen als de beoogde positieve effecten niet behaald worden. Op deze manier komt er geleidelijk meer kennis beschikbaar over welke typen vervangende voorzieningen op korte of lange termijn geschikt zijn.
Nulmeting
Is monitoring aan de orde, dan is het wenselijk dat het uitgevoerde onderzoek (inventarisatie, resultaten en effectbepaling) bruikbaar is als nulmeting. De nulmeting betreft in feite het nader onderzoek dat is uitgevoerd in het plangebied en de relevante omgeving daarvan. Dit onderzoek kan plaatsvinden tot maximaal drie jaar voorafgaand aan de werkzaamheden, wanneer het plangebied niet significant gewijzigd is (zie hoofdstuk 2). Samenvattend bestaat een optimale nulmeting uit de volgende onderdelen:
onderzoek volgens de meest recente onderzoeksprotocollen of richtlijnen, zoals bijvoorbeeld het Vleermuisprotocol, de Richtlijn Vleermuisonderzoek Grote Gebieden of het rapport Monitoring van vleermuizen in windparken op land;
een overzicht van de bestaande eigenschappen van de aangetroffen functie(s);
tellingen of, als deze redelijkerwijs niet mogelijk zijn, een inschatting van het aantal vleermuizen dat gebruikt maakt van de aangetroffen functie(s).
Het is van groot belang om onderzoek te kunnen herhalen, mogelijk ook door partijen die niet bij het eerste onderzoek betrokken waren. Op die manier worden de vervolgmetingen ten opzichte van de nulmeting goed geëvalueerd. Door het gebruik van een eenduidig monitoringsprotocol zijn monitoringsresultaten van verschillende projecten onderling vergelijkbaar (zie paragraaf 3.16.5). Het is daarom belangrijk om van tevoren na te denken op welke onderzoeksvragen de monitoring antwoord geeft en hoe de resultaten gerelateerd worden aan de nulmeting (bijvoorbeeld of de verdwenen functie teruggevonden is in de alternatief aangeboden voorziening). Op basis van de waargenomen ontwikkelingen kunnen voorstellen gedaan worden om de ingezette maatregelen te optimaliseren of te wijzigen ten gunste van de betreffende soort (bijsturing).
In bepaalde situaties kan een referentiemeting op een controlelocatie belangrijk zijn om de resultaten te duiden. Door de verzamelde gegevens op de locatie van de werkzaamheden en op de controlelocatie te verzamelen en te vergelijken, kunnen optredende effecten beter worden verklaard. Op deze manier kunnen correcties worden toegepast als andere factoren de meetwaarden beïnvloeden.
Wijze van monitoren
Monitoren van een kwetsbare functie
Bij het bepalen van een geschikte monitoringsmethode is het belangrijk dat de aanpak aansluit op de specifieke functie. Voor het bepalen van een methode valt gebruik te maken van landelijk beschikbare onderzoeksprotocollen of richtlijnen, zoals bijvoorbeeld het Vleermuisprotocol. In veel gevallen is maatwerk nodig, omdat de monitoring van een kwetsbare functie vaak meerdere jaren duurt.
Monitoren staat van instandhouding
Voorbeelden van geschikte methoden voor het monitoren van de staat van instandhouding (SvI) zijn het meetprogramma Vleermuis Transect Tellingen (NEM VTT) en VleerMUS. NEM VTT maakt gebruik van transecten die met de auto bereden worden, waarbij automatisch opnames worden gemaakt van vleermuisgeluiden. Deze vorm van activiteitsmeting is als schatting voor de populatietrend te gebruiken. Het doel van VleerMUS is om een vergelijking te maken over een langere periode.
Monitoren van maatregelen
Voor het monitoren van de effectiviteit van een maatregel is het Monitoringsprotocol gebouwbewonende soorten bij na-isolatie en renovaties van RVO (2023) een beschikbare methode. Als een verblijfplaats verloren gaat, vallen vleermuizen meestal eerst terug op andere verblijfplaatsen in het bestaande netwerk. Nieuwe bewust aangeboden, of door toeval ontstane plekken, moeten eerst worden ontdekt. Bovendien moet de kolonie de functionaliteit van de plek leren kennen. Het ontdekken en leren kennen van alternatieve verblijfplaatsen kost over het algemeen tijd, mogelijk enkele maanden tot jaren. Hoeveel tijd een kolonie vleermuizen precies nodig heeft, is vooraf gezien moeilijk te bepalen. Monitoring van alternatieve verblijfplaatsen, en de daarvoor gebruikte aanpak, moet hiermee rekening houden. Daarbij is de wijze van monitoring voor een kleine ingreep (op klein schaalniveau) mogelijk anders dan voor bijvoorbeeld een omgevingsvergunning voor het naïsoleren van een groot aantal woningen in een bepaalde gemeente (groot schaalniveau).
Duur en frequentie monitoring
De duur en de frequentie van de monitoring van maatregelen hangt af van de herstelperiode van de functie. Aanbevolen wordt om te monitoren met meerdere meetmomenten, verspreid over bijvoorbeeld 7 jaar. Hierbij is maatwerk voor de invulling van de meetmomenten mogelijk. Als voorbeeld kunnen 3 of 4 meetmomenten verspreid over 7 kalenderjaren aangehouden worden. Dit betekent dat de monitoring in de 7 jaar na realisatie van de alternatieve voorzieningen om het jaar plaatsvindt. De eerste monitoring wordt volgens het protocol uitgevoerd in het eerste kalenderjaar na realisatie, de tweede monitoring in het derde kalenderjaar, de derde monitoring in het vijfde kalenderjaar en de laatste monitoring in het zevende kalenderjaar na realisatie.
Er wordt bewust gekozen voor het uitvoeren van de monitoring om het jaar in plaats van in vier opvolgende jaren. In meerdere onderzoeken blijkt dat vier jaar (achter elkaar) net te kort is. Vaak wordt dan al wel gebruik van een soort vastgesteld, maar nog geen functiebehoud. Hierbij geldt de kanttekening dat dit voor zomerverblijfplaatsen en kraam- en massawinterverblijfplaatsen kan verschillen: bij de zomerverblijfplaatsen is vier jaar mogelijk wel voldoende (Zahn et al., 2017; Lintott & Mathews, 2018; Bat Conservation Trust, 2021).
Monitoren van vervangende verblijfplaatsen
Omdat laatvliegers regelmatig verhuizen, biedt steekproefsgewijs detectoronderzoek (zoals avondbezoeken volgens vleermuisprotocol) veelal onvoldoende informatie over het gebruik van vervangende verblijfplaatsen. Inspectie van vervangende verblijfplaatsen (sporenonderzoek en eventueel eDNA) kan mogelijk veel meer informatie opleveren, zeker over incidentele bewoning van vervangende voorzieningen. Vooralsnog is hiervoor geen protocol beschikbaar. Ervaringen en methoden zijn na te lezen in Twisk et al., (2023).
Monitoring van vervangende kraam- en zomerverblijven
Vervangende zomerverblijven worden sneller geaccepteerd dan vervangende kraamverblijven (Hoksberg et al, 2024a). Hoeveel tijd een kraamkolonie laatvliegers nodig heeft, is vooraf gezien niet goed te bepalen. De monitoring van alternatieve verblijfplaatsen en de toegepaste aanpak moeten hierop worden afgestemd. Daarbij is de wijze van monitoring voor een kleine activiteit (op klein schaalniveau) anders dan voor bijvoorbeeld een gebiedsgerichte vergunning op basis van een SMP voor na-isolatie (groot schaalniveau).
Monitoring van vervangende winterverblijfplaatsen
De monitoring van vervangende winterverblijven is uitdagend, omdat klassieke methoden, zoals bat detector-onderzoek, niet kunnen vaststellen of de voorzieningen in gebruik zijn genomen. De dieren zijn immers tijdens het gebruik in winterslaap en vliegen doorgaans niet uit. Mogelijk zijn andere methoden wel bruikbaar, zoals sporenonderzoek in combinatie met eDNA, vangen en voorzien van een zender, telramen of langdurige geluidsmeting.
Monitoren van vervangende vliegroutes of foerageergebied
Voor vervangende vliegroutes en foerageergebied is het belangrijk om een nulmeting vast te stellen, vóór de activiteit wordt uitgevoerd. Vervolgens kan het gebruik van vervangende vliegroutes of foerageergebied worden vastgesteld met eenzelfde onderzoeksaanpak. Een steekproef volgens vleermuisprotocol is daarvoor geschikt.
Beschermingsmaatregelen per activiteit
In dit hoofdstuk wordt beschreven wat de negatieve effecten zijn van veelvoorkomende activiteiten op de laatvlieger. Ook wordt aangegeven welke maatregel of maatregelen de negatieve effecten op de laatvlieger zoveel mogelijk kunnen voorkomen. Dit gebeurt op hoofdlijnen. Elk project en gebied is uniek: maatwerk kan en is noodzakelijk.
Effecten van verschillende typen activiteiten
Verschillende typen activiteiten hebben verschillende effecten. Belangrijk is het schaalniveau waarop de activiteiten zich afspelen en op welke wijze de laatvlieger negatief beïnvloed wordt. Voor de laatvlieger kan in grote lijnen de volgende driedeling worden gemaakt:
activiteiten die zich op een groot oppervlak afspelen, bijvoorbeeld in een gehele wijk, een groot deel van die wijk of een stuk of honderd huizen;
activiteiten die zich afspelen op het niveau van enkele gebouwen of beplantingen;
activiteiten die zich beperken tot één woning, boom of beplanting.
Bovenstaande opsomming betekent niet dat een activiteit met een gering ruimtebeslag ook altijd geringe effecten heeft. Regelmatig zijn populaties van de laatvlieger, vaak klein en kwetsbaar, aanwezig op niet meer dan één of enkele locaties. Per activiteit moet dus op basis van het gericht veldonderzoek en de habitatkwaliteit beoordeeld worden welke effecten optreden en welk maatwerk hierbij noodzakelijk is.
Ad 1: Activiteiten die in een groot gebied plaatsvinden
Activiteiten die op een groot oppervlak plaatsvinden hebben meestal effect op een groot aantal verblijfplaatsen van één of meerdere kolonies laatvliegers. Vaak zal het niet mogelijk zijn de functionaliteit van de verblijfplaatsen te behouden. Bij deze activiteiten moet daarom, als er geen voorzorgsmaatregelen worden getroffen, rekening gehouden worden met kans op sterfte van een groot aantal vleermuizen van één of meerdere kolonies. Ook kunnen foerageergebieden of vliegroutes verdwijnen. De effecten van deze activiteiten zijn te verminderen door de activiteiten gefaseerd in ruimte en tijd uit te voeren en in een vroeg stadium de juiste maatregelen te treffen.
Ad 2: Activiteiten die plaatsvinden aan enkele gebouwen of beplantingen
Activiteiten die plaatsvinden op een beperkt oppervlak zoals een straat of een park, hebben vaak effect op een groot aantal verblijfplaatsen. Meestal is het niet mogelijk om van elke verblijfplaats de functionaliteit te behouden. Bij deze activiteiten moet daarom, als er geen voorzorgsmaatregelen worden getroffen, rekening gehouden worden met de kans op sterfte van een (groot) aantal laatvliegers. Ook kunnen foerageergebieden of vliegroutes verdwijnen. De effecten van deze activiteiten zijn te verminderen door de activiteiten gefaseerd in ruimte en tijd uit te voeren en in een vroeg stadium de juiste maatregelen te treffen.
Ad 3: Activiteiten die plaatsvinden aan één gebouw, of beplanting
Activiteiten die aan een enkel gebouw plaatsvinden, zullen in het algemeen slechts één of enkele verblijfplaatsen van de laatvlieger aantasten, beschadigen of vernielen. Als er andere geschikte plekken in de omgeving zijn, kan de laatvlieger daarnaar uitwijken als het een zomerverblijfplaats betreft. Laatvliegers vinden echter minder makkelijk andere kraam- of winterverblijfplaatsen. Dit maakt dat de effecten op een lokale populatie, afhankelijk van het object en de aanwezige functie(s), marginaal of juist zeer groot kunnen zijn. Activiteiten die zich op een kleine plek afspelen, kunnen dus ook een groot effect op de soort hebben.
In aanmerking komende maatregelen bij verschillende typen activiteiten
Afhankelijk van het type activiteit en de grootte van het gebied waar deze plaatsvindt, is het effectief om één of meer van de in hoofdstuk 3 genoemde maatregelen toe te passen, ten gunste van de laatvlieger. In tabel 4.1 staat bij een groot aantal veelvoorkomende activiteiten indicatief aangegeven welke maatregelen vrijwel altijd, welke vaak en welke meestal niet van toepassing zijn om negatieve effecten te vermijden of zoveel mogelijk te verminderen.
Elk gebied en alle activiteiten zijn uniek. De maatregelen die genomen worden betreffen dan ook altijd maatwerkmaatregelen.
Laatvlieger
werken buiten kwetsbare periodes
alternatieve verblijfplaatsen aanbieden
alternatieve vliegroutes aanbieden
alternatief foerageergebied aanbieden
faseren activiteiten in ruimte en tijd
ongeschikt maken verblijfplaatsen
vermijden lichtverstoring
toegankelijk houden verblijfplaatsen
vermijden botsingen met windturbines en dergelijke
vermijden botsingen met verkeer
aanpassen werkwijze of werkvolgorde
inschakelen vleermuisdeskundige
opstellen ecologisch werkprotocol
Groot gebied:
Renovatie stadswijk
xx
xx
o
o
xx
x
x
x
o
o
o
xx
xx
Sloop stadswijk
xx
xx
x
x
xx
xx
o
o
o
o
o
xx
xx
Sloop meerdere losse gebouwen in landelijk gebied (stadsuitbreidingen, bedrijventerreinen en dergelijke)
xx
xx
x
x
xx
x
o
o
o
o
o
xx
xx
Kappen, afzagen, hakhoutbeheer bomenrijen
x
xx
xx
x
xx
xx
o
o
o
o
x
x
x
Aanleg en gebruik provinciale weg, snelweg, spoor
xx
x
xx
o
o
o
xx
o
o
xx
o
xx
xx
Aanbrengen verlichting langs wegen en dergelijke
x
o
xx
o
o
o
xx
o
o
x
o
xx
o
Natuurontwikkeling, verandering landgebruik landelijk gebied
Belichten van gebouwen, werkkeet (bouwlicht aanbrengen)
xx
o
o
o
o
o
xx
x
o
o
o
x
o
Werk wanddoek, folie plaatsen
xx
o
o
o
o
o
o
xx
o
o
o
o
o
Snoeien, kandelaberen, opkronen
xx
o
x
x
o
o
o
o
o
o
o
x
o
Kappen, rooien
xx
xx
xx
x
o
x
o
o
o
o
x
x
o
Tabel 4.1: Indicatie van welke type maatregelen in aanmerking komen bij een aantal veel voorkomende activiteiten, afhankelijk van de grootte van het gebied waar de activiteit wordt uitgevoerd en de impact van de maatregel; xx = vrijwel altijd van toepassing, x = vaak van toepassing, o = vrijwel nooit van toepassing.
Bronnen
Azam, C., Le Viol, I., Julien, JF. et al. Disentangling the relative effect of light pollution, impervious surfaces and intensive agriculture on bat activity with a national-scale monitoring program. Landscape Ecol 31, 2471–2483 (2016). https://doi.org/10.1007/s10980-016-0417-3.
Barré, K., Kerbiriou, C., Ing, R. K., Bas, Y., Azam, C., Le Viol, I., & Spoelstra, K. (2021). Bats seek refuge in cluttered environment when exposed to white and red lights at night. Movement Ecology, 9, 1-11.
Bartonička & Růžičková, 2. (2013). Recolonization of bat roost by bat bugs (Cimex pipistrelli): could parasite load be a cause of bat roost switching? Parasitol Res, pp. 1615 – 1622. doi:10.1007/s00436-013-3316-4
Behr, O., Brinkmann, R., Hochradel, K., Mages, J., Korner-Nievergelt, F., Reinhard, H., Simon, R., Stiller, F., Weber, N., Nagy, M., (2018). Bestimmung des Kollisionsrisikos von Fledermäusen an Onshore-Windenergieanlagen in der Planungspraxis – Endbericht des Forschungsvorhabens gefördert durch das Bundesministerium für Wirtschaft und Energie (Förderkennzeichen 0327638E). O. Behr et al. Erlangen / Freiburg / Ettiswil
Bekker, J. (1989). Steenmarters, vleermuizen en ondergrondse mergelgroeven.Natuurhistorisch maandblad 78/7-8 1989. Natuurhistorisch maandblad, pp. 7-8.
Bekker, J. P., & Mostert, K. (1991). Predatie op vleermuizen in Nederland. Lutra, 34(1), 1-26.
Bogdanowicz. W., Lesinski, G., Sadkowska-Todys, Gajewska, M. & Rutkowski, R. 2013. Population genetics and bats rabies: a case study of Episticus serotinus in Poland. Acta Chiropterologica 15(1): 35-56.
Bolliger, J., Haller, J., Wermelinger, B., Blum, S., & Obrist, M. K. (2022). Contrasting effects of street light shapes and LED color temperatures on nocturnal insects and bats. Basic and Applied Ecology, 64, 1-12.
Bosch, F. (2024) Zomerverblijfplaats van gewone dwergvleermuizen en laatvliegers achter een vleermuisboeiboord in Epe. VLEN-Nieuwsbrief 88, dec 2024.
Bos-Groenendijk, G. I., & van Swaay, C. A. M. (2020). Habitatrichtlijnrapportage 2019: Annex B Habitatrichtlijnsoorten : Achtergronddocument (WOt-technical report 170). https://doi.org/10.18174/514491
Brenninkmeijer, A., N. Bolt, H. Limpens, M. Boonman, P. Joop, H. Prinsen & M. Epe. 2001. Monitoringsprotocol Wind op Land 2021. Monitoringprotocol nieuwe windparken in Nederland (project NIEWOHL).
Brittingham, M., & Williams, L. (2000). Bat Boxes as Alternative Roosts for Displaced Bat Maternity Colonies. Wildlife Society Bulletin 28 (1), pp. 197-207.
Brouwer, D., & Henrard, E. (2020). Too Hot or Not? The Influence of Colour and Material on Temperature and Relative Humidity in Flat, Single-Chambered Summer Bat Boxes in the Netherlands. Natuurinclusief.
Catto, C. (1993). Aspects of ecology and behaviour of the serotine bat (Eptesicus serotinus) (Doctoral dissertation, University of Aberdeen).
Catto, C. M. C., Racey, P. A., & Stephenson, P. J. (1995). Activity patterns of the serotine bat (Eptesicus serotinus) at a roost in southern England. Journal of Zoology, 235(4), 635-644.
Chauvenet, A. L., Hutson, A. M., Smith, G. C., & Aegerter, J. N. (2014). Demographic variation in the UK serotine bat: filling gaps in knowledge for management. Ecology and Evolution, 4(19), 3820-3829.
Crawford, R., & O’Keefe, J. (2021). Avoiding a conservation pitfall: Considering the risks of unsuitably hot bat boxes. Conservation Science and Practice 3(6), pp. 1-8.
Crawford, R., Dodd, L., Tillman, F., & O’Keefe, J. (2022). Evaluating bat boxes: design and placement alter bioenergetic costs and overheating risk. Conservations Physiology, 10(1), pp. 1-14.
Dahl Møller, J., Dekker, J., Baagoe, H.J., Garin, I., Alberdi, A., Christensen, M., Elmeros, M. (2016). Effectiveness of mitigating measures for bats – Conference of European Directors of Roads (CEDR), Brussels.
EcoReest (2024). Zes locaties te Heeg, Veenwouden, Makkum, Minnertsga, Witmarsum en Damwoude. Monitoringsonderzoek vleermuizen. EcoReest rapportkenmerk 23179
Dietz, C., Von Helversen, O., & Nill, D. (2011). Vleermuizen / Alle soorten van Europa en Noordwest-Afrika. Utrecht: Tirion Natuur.
Dietz, C., & Kiefer, A. (2017). Vleermuizen van Europa – Veldgids. KNNV Uitgeverij.
Fasel, N. J., Jeucken, J., Kravchenko, K., Fritze, M., Ruczyński, I., Komar, E., … & Holtze, S. (2023). Mating without intromission in a bat. Current Biology, 33(22), R1182-R1183.
Glas, G. (1981). Activities of serotine bats (Eptesicus serotinus) in a nursing-roost. Myotis 18-19.
Gaisler, J., Řehák, Z., & Bartonička, T. (2009). Bat casualties by road traffic (Brno-Vienna). Acta Theriologica, 54(2), 147–155. https://doi.org/10.1007/BF03193170
Hale, J. D. (2015). The ecological impact of city lighting scenarios: exploring gap crossing thresholds for urban bats. Global Change Biology, pp. 2467–2478.
Harbusch, C., Racey, P.A. 2006. The sessile serotine: the influence of roost temperature on philopatry and reproductive phenology of Eptesicus serotinus (Schreber; 1774) (Mammalia Chiroptera). Acta Chiropterologica 8(1): 213-229.
Haarsma, A. J., & Kaal, R. (2016). Predation of wood mice (Apodemus sylvaticus) on hibernating bats. Population ecology, 58(4), 567-576.
Handleiding voor het monitoren van zolders (2008).
Hermans, C. (2024) Bats in the spotlight: Spatiotemporal response of foraging and commuting bats to anthropogenic light at night
Hoeh, J., George, S., Bakken, G., Mitchell, W., & O’Keefe, J. (2018). n Artificial Roost Comparison, Bats Show Preference for Rocket Box Style. PLoS ONE 13 (10), pp. 1-16. https://www.natura2000.nl/sites/default/files/Nieuws/WOt-brochure%20Vogel-%20en%20Habitatrichtlijnrapportage%202019.PDF. (sd).
Hoksberg, M.G., M. Kraeima & R. Olthof (2024a) Zomerverblijven van laatvlieger in WEDI-plaatvoorziening. Onverwachtse bijvangst van dwergvleermuis-mitigatie. VLEN-nieuwsbrief 86 – 2024
Hoksberg, M.G., Schillemans, M., Van Pijkeren, D., Langstraat, M., Konings, M., Driessen, C., Steen, W., Lubbers, G., Stevens, M., Van Meurs, A., Brouwer, T., & Limpens, H. (2024b). Achtergronddocument Vleermuisonderzoek Grote Gebieden. Versie 3.0. Netwerk Groene Bureaus en Zoogdiervereniging. Geraapleegd op 5 februari 2024 van https://netwerkgroenebureaus.nl/download/Achtergronddocument-Richtlijn-Vleermuisonderzoek-Grote-Gebieden-jan-2024.pdf
Hübner, G. (2004). Zwischen Heiß Und Kühl: Temperaturdynamik in Wochenstubenquartieren Der Kleinen Bartfledermaus. Nyctalus (N.F.) 9 (4), pp. 396-404.
Klop, E., Lagerveld, S., Boonman, M., Poerink, B. J., Halters, S., & Epe, M. J. (2024). Monitoring van vleermuizen in windparken op land. Rapport 2023.41.
Kochen, S. (2020). Temperatuursimulaties vleermuiskast. Arcadis & Faunaprojecten.
Korsten, E. (2012). Vleermuiskasten, Overzicht van toepassing, gebruik en succesfactoren. Bureau Waardenburg, Zoogdiervereniging.
Korsten. E (2018). Voortplanting bij laatvliegers. Expertise-meeting Laatvlieger 26 januari 2018.
Korsten, E. (2022a). Cursus Mitigatie met vleermuiskasten.
Korsten, E. (2022b). Werkbare mitigatiemaatregelen voor de laatvlieger Eptesicus serotinus. Zoogdiervereniging.
Limpens, H., Twisk, P., & Veenbaas, G. (2004). Met vleermuizen onderweg. Arnhem: Uitgave Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft en de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming.
Longcore, T. (2023). A compendium of photopigment peak sensitivities and visual spectral response curves of terrestrial wildlife to guide design of outdoor nighttime lighting. Basic and Applied Ecology, 73, 40-50.
Lourenço, S., & Palmeirim, J. (2004). Influence of Temperature in Roost Selection by Pipistrellus Pygmaeus (Chiroptera): Relevance for the Design of Bat Boxes. Biological Conservation 119 (2), pp. 237-243.
Lubeley, S. 2003. Quartier- und Raumnutzungssystem einer synanthropen Fledermausart (Eptesicus serotinus) und seine Entstehung in der Ontogenese. Dissertation. Philipps-Universität Marburg.
Martinoli, A., Mazzamuto, M. V., & Spada, M. (2023). Serotine Eptesicus serotinus (Schreber, 1774). In Chiroptera (pp. 77-93). Cham: Springer International Publishing.
Meijer, R.G. (2024) Winterhalfjaarmonitoring van activiteit van Gewone dwergvleermuis. VLEN-nieuwsbrief 86-2024.
Moussy, C., Atterby, H., Griffiths, A. G. F., Allnutt, T. R., Mathews, F., Smith, G. C., … & Hosken, D. J. (2015). Population genetic structure of serotine bats (Eptesicus serotinus) across Europe and implications for the potential spread of bat rabies (European bat lyssavirus EBLV-1). Heredity, 115(1), 83-92.
Moussy CMC (2013) Spatial ecology of the serotine bat. PhD in Biological Sciences, University of Exeter
Presetnik, P. & M. Podgorelec, M. (2014) Observations of the serotine bat eptesicus serotinus in underground hibernacula in Slovenia. Natura Sloveniae 16(1):59-63.
Owens, A. C., Cochard, P., Durrant, J., Farnworth, B., Perkin, E. K., & Seymoure, B. (2020). Light pollution is a driver of insect declines. Biological Conservation, 241, 108259.
Owens, A. C., & Lewis, S. M. (2018). The impact of artificial light at night on nocturnal insects: a review and synthesis. Ecology and evolution, 8(22), 11337-11358.
Prescher, J., Janssen, R., Van der Arend, I., & Snijder, M. (2024). Een pleidooi voor betere bescherming van de laatvlieger (Eptesicus serotinus) door effectiever onderzoek naar kraamverblijven met behulp van telemetrie. VLEN-nieuwsbrief 88 – december 2024. Geraadpleegd op 25 januari 2025.
Presetnik, P., Matthews, J., & Karapandza, B. (2014, September). Bat Casualties in Traffic-A Eurobats Region Perspective. In Conference paper. Eurobats. 1pp.
Ramalho, D. F., & Aguiar, L. (2020). Bats on the Road—A Review of the Impacts of Roads and Highways on Bats. Acta Chiropterologica, 22(2), 417-433.
Reiter, G., & Zahn, A. (2006). Bat roosts in the Alpine area: guidelines for the renovation of buildings. INTERREG IIIB Project Habitat Network, Munich.
Richarz, K. (1994). Fledermausschutz an Gebäuden. Laufener Seminarbeitr. 1/94, pp. 11-40.
Rosenau, S. (2001). Untersuchungen zur Quartiernutzung und Habitatnutzung der Breitflügelfledermaus Eptesicus serotinus (Schreber, 1774) im Berliner Stadtgebiet (Bezirk Spandau). Berlin (Freie Universität Fachbereich Biologie, Chemie, Pharmazie–Institut für Biologie–Diplomarbeit).
Sandel, U., Kiefer, A., Prinzinger, R., & Hilsberg, S. (2004). Behavioural thermoregulation in Greater mouse-eared bats, Myotis myotis, studied by infrared thermography. Myotis, 41(42), 129-142.
Robinson, M. F., & Stebbings, R. E. (1997). Activity of the serotine bat, Eptesicus serotinus. England. Myotis, 35(5-16), 962.
Schillemans, M., Hommersen, V., Van Oene, M., Falzon, M., Limpens, H., Korsten, E., Van Zweden, J. 2023. Telganger, november 2023, zoogdiervereniging, pag. 30. Geraadpleegd op 22 september 2024 van https://www.zoogdiervereniging.nl/sites/default/files/2023-12/telganger_2023-2_0.pdf
Schöner, C. R., Schöner, M. G., & Kerth, G. (2010). Similar is not the same: social calls of conspecifics are more effective in attracting wild bats to day roosts than those of other bat species. Behavioral Ecology and Sociobiology, 64, 2053-2063.
Simon, M., Hüttenbügel, S., & Smit-Viergutz, J. (2004). Ecology & Conservation of Bats in Villages and Towns. Bonn-Bad Godesberg: Bundesamt für Naturschutz.
Spoelstra, K., Van Grunsven, R. H., Ramakers, J. J., Ferguson, K. B., Raap, T., Donners, M., … & Visser, M. E. (2017). Response of bats to light with different spectra: light-shy and agile bat presence is affected by white and green, but not red light. Proceedings of the Royal Society B: Biological Sciences, 284(1855), 20170075.
Steffens, R., Zöphel, U. (2008) Fledermausmarkierung in Ostdeutschland – Ergebnisse aus langjährigen Untersuchungen. Naturschutzarbeit Sachsen 50:37–44
Tryjanowkski, P. (. (sd). 1997. Food of the Stone marten (Martes foina) in Nietoperek Bat Reserve. Zeitschrift für Säugetierkunde #62.
Twisk, P. H. (2023). De waarde van inspectie bij vleermuisonderzoek. Vleermuiswerkgroep Nederland (VLEN). VLEN-Nieuwsbrief 85.
Van Grunsven, R., van Deijk, J., Donners, M., Berendse, F., Visser, M., Veenendaal, E., &Spoelstra, K. (2020). Experimental light at night has a negative long-term impact onmacro-moth populations. Current Biology 30, pp. 677-697.
Van Hoof, P.H., Molenaars, T.P. & Lemmers, P. (2018). Telemetrisch onderzoek laatvlieger Castenray. Onderzoek naar verblijfplaatsen en activiteit in het najaar van 2017. Natuurbalans-Limes Divergens, Nijmegen /Regelink Ecologie & Landschap, Mheer.
Van Norren, E., Dekker, J., & Limpens, H. Rode Lijst Zoogdieren 2020.
Verboom, H. & Huitema, H. (1997). The importance of linear landscape elements for the pipistrelle Pipistrellus pipistrellus and the serotine bat Eptesicus serotinus. https://doi.org/10.1007/BF02698211. Landscape Ecology, pp. 117–125. doi:https://doi.org/10.1007/BF02698211
Verhees, J., Hoof, P. V., Hoogerwerf, G., Jeucken, J., Molenaar, T., Janssen, R., & Lemmers, P. (2023). Waar overwinteren Laatvliegers (Eptesicus serotinus)?. Natuurhistorisch Maandblad, 112(4), 119-126.
Verhees, J., Van Hoof, P., Jeucken, J., Molenaar, T., Janssen, R., Lemmers, P. (2022). Waar overwinteren laatvliegers? Telemetrisch onderzoek naar winterverblijfplaatsen. Natuurbalans- Limes Divergens BV Nijmegen, Regelink Ecologie & Landschap, Wageningen, Stichting De Laatvlieger, Horst.
Waring, S. D. (2013). Double jeopardy: the potential for problems when bats interact with breathable roofing membranes in the United Kingdom.
Zahn, A., & Kriner, E. (2016). Winter foraging activity of Central European Vespertilionid bats. Mammalian Biology, 81, 40-45.
Zwerver, R. (2017) Succesvolle mitigatie bij een kraamkolonie laatvliegers (Eptesicus serotinus). VLEN-Nieuwsbrief 78: 21-22.
Foto header: Johann-Prescher
Totstandkoming publicatie
Het tot stand komen van dit kennisdocument is in 2024 en 2025 is begeleid door Mariëlle Scheepers/ procesbegeleider BIJ12 en Suzanne van Hulten/ procesbegeleider BIJ12.
De uitvoering is gedaan door het schrijfteam: Mark Hoksberg/ Hoksberg – Bureau voor ecologie en mitigatie, Margaret Konings / Konings Ecologie, Esther den Heijer/ ecoloog BIJ12, Kees Straates / ecoloog BIJ12 en Linda Smitskamp/ ecoloog BIJ12, in samenwerking met de projectgroep: Erik Korsten/ Zoogdiervereniging, Dirk van Pijkeren / Laneco namens Netwerk Groene Bureaus, Nicolai Bolt / Provincie Flevoland, J. Beihuisen / Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, Jeanne Zoeteweij / Provincie Utrecht, en Wouter Hellinga/ Provincie Overijssel.
Deze publicatie is opgesteld in opdracht van het Interprovinciaal Overleg (IPO).
Bijlage 1: Wet- en regelgeving
Het juridisch kader voor de bescherming van de laatvlieger is vastgelegd in de volgende artikelen:
Artikelen 5.1 en 5.2 van de Omgevingswet;
Artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit;
Artikelen 11.1, 11.2, 11.6, 11.22, 11.23, 11.27, 11.46, 11.47, 11.112, 11.116 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
Artikel 8.74k van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen. Daarbij kunnen voor:
een omgevingsplanactiviteit,
een ontgrondingsactiviteit,
een milieubelastende activiteit,
een lozingsactiviteit op:
een oppervlaktewaterlichaam,
een zuiveringtechnisch werk,
een wateronttrekkingsactiviteit,
een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg,
een Natura 2000-activiteit,
een flora- en fauna-activiteit,
een jachtgeweeractiviteit,
gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening van de aanwijzing kan worden afgeweken.
Voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument kunnen ook bij het besluit tot aanwijzing van een archeologisch moment als rijksmonument, bedoeld in artikel 3.1 van de Erfgoedwet, gevallen worden aangewezen waarin het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, niet geldt. Deze gevallen hebben alleen betrekking op onderdelen van het archeologisch monument die uit het oogpunt van de archeologische monumentenzorg geen waarde hebben.
Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, kunnen voor:
een Natura 2000-activiteit,
een flora- en fauna-activiteit,
een jachtgeweeractiviteit,
een valkeniersactiviteit,
gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, bij ministeriële regeling, van de aanwijzing kan worden afgeweken.
Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, kunnen voor:
een Natura 2000-activiteit,
een flora- en fauna-activiteit,
gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in een programma van de aanwijzing kan worden afgeweken.
Op grond van artikel 5.1, worden in ieder geval gevallen aangewezen ter uitvoering van:
de habitatrichtlijn,
de kaderrichtlijn afvalstoffen,
de kaderrichtlijn water,
het Londen-protocol,
de mer-richtlijn,
het Ospar-verdrag,
de richtlijn industriële emissies,
de richtlijn offshore veiligheid,
de richtlijn stedelijk afvalwater,
de richtlijn winningsafval,
de Seveso-richtlijn,
het verdrag van Aarhus,
het verdrag van Bern,
het verdrag van Bonn,
het verdrag van Valletta,
de vogelrichtlijn.
Omgevingsbesluit
Artikel 4.12 (bevoegd gezag Minister voor Natuur en Stikstof enkel- en meervoudige aanvraag)
Onze Minister voor Natuur en Stikstof beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten:
een Natura 2000-activiteit van nationaal belang; of
een flora- en fauna-activiteit van nationaal belang.
De volgende Natura 2000-activiteiten en de volgende flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in de artikelen 11.37, 11.39, 11.40, 11.46, 11,47, aanhef en onder b, 11.48, 11.54. 11.60 en 11.61 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden als activiteiten van nationaal belang aangewezen:
een activiteit voor het aanleggen, uitbreiden, inrichten, wijzigen, gebruiken, beheren of onderhouden van:
een autoweg, autosnelweg, vaarweg, hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, voor zover deze weg wordt beheerd door het Rijk en voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het vervoer en transport via deze weg of de inpassing in de fysieke leefomgeving;
een primaire waterkering in beheer bij het Rijk en doorgangen in deze waterkeringen, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met de waterveiligheid of de inpassing in de fysieke leefomgeving;
een militair terrein en een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met militaire doeleinden of de inpassing in de fysieke leefomgeving;
een militaire luchthaven;
de luchthaven Schiphol of een overige burgerluchthaven van nationale betekenis, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het vervoer en transport via deze luchthaven of met de inpassing in de fysieke leefomgeving;
het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder n, van de Gaswet, en de daarmee verbonden gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het gastransport; en
een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV en de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere hulpmiddelen, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met de elektriciteitsvoorziening;
een activiteit die rechtstreeks samenhangt met:
het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn als bedoeld in artikel 2.19, tweede lid, onder b, van de wet;
landaanwinning in de territoriale zee; of
het opsporen, winnen of opslaan van:
delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet die zich bevinden op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem; of
aardwarmte als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Mijnbouwwet die zich bevindt op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem;
een activiteit van het Rijk die nodig is voor de ontwikkeling, werking en bescherming van de hoofdwateren, bedoeld in bijlage II, onder 1, onder A;
een militaire activiteit, verricht door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, buiten de onder a, onder 3°, bedoelde terreinen, en buiten de onder a, onder 4°, bedoelde militaire luchthavens;
een vlucht met opsporings- of reddingshelikopters buiten de reguliere routes;
de uitoefening van een van de volgende vormen van commerciële visserij of vanwege onderzoek uitgevoerde visserij:
niet-handmatige schaal- en schelpdiervisserij, met inbegrip van het invangen van schelpdierenzaad en van schelpdiercultures en het uitzetten van schelpdieren; of
sleepnetvisserij in zoute wateren;
een lozingsactiviteit, inhoudende het brengen van afvalwater in de Waddenzee;
een activiteit verricht door of namens een buitenlandse mogendheid;
een activiteit die rechtstreeks uitvoering geeft aan het op 19 april 1839 te Londen gesloten Tractaat tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de scheiding der wederzijdse grondgebieden (Trb. 1966, nr. 161);
een activiteit van of namens een lid van het Koninklijk Huis of op terreinen waar de Kroondrager gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht; en
een activiteit die geheel of grotendeels plaatsvindt in:
het grensgebied, bedoeld in artikel 1 van de op 14 mei 1962 te Bennekom tot stand gekomen aanvullende Overeenkomst bij het Eems-Dollardverdrag (Trb. 1962, nr. 54);
niet-provinciaal ingedeeld gebied; of
de exclusieve economische zone.
Als flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang worden ook aangewezen:
een activiteit als bedoeld in artikel 11.38, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een activiteit als bedoeld in artikel 11.47, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een activiteit als bedoeld in «artikel 11.37, eerste lid, 11.39, eerste lid, 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, aanhef en onder b, of 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om:
het vangen of onder zich hebben van zieke of gewonde dieren ten behoeve van vervoer in een motorvoertuig dat is ingericht en bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van zieke of gewonde dieren;
het zich toe-eigenen en onder zich hebben van een dood uit het wild afkomstig dier, dat buiten schuld of medeweten van degene die zich het dier toe-eigent is gestorven, met het oog op het prepareren ervan;
het onder zich hebben van een geprepareerd uit het wild afkomstig dier; of
het onder zich hebben van dieren of planten die vanuit een ander land binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht;
een activiteit als bedoeld in artikel 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarbij gebruik wordt gemaakt van motorboten op open zee als bedoeld in bijlage IV, onder b, tweede gedachtestreep, tweede zin, bij de vogelrichtlijn;
een activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, aanhef en onder b, of 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om het vangen en onder zich hebben van bruinvissen, gewone dolfijnen, gewone zeehonden, grijze zeehonden, tuimelaars, witflankdolfijnen of witsnuitdolfijnen ten behoeve van:
het opvangen en verzorgen van zieke of gewonde dieren van deze soorten in een opvangcentrum; of
het doen van wetenschappelijk onderzoek; en
activiteiten als bedoeld in artikel 11.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om:
herintroductie van soorten;
het uitzetten van dieren voor het bestrijden van ziekten, plagen of onkruiden;
het uitzetten van dieren samen met de onder 2˚ bedoelde dieren, als prooidieren voor die dieren; of
het uitzetten van dieren of eieren van dieren buiten het natuurlijke verspreidingsgebied van de soort.
Onze Minister voor Natuur en Stikstof beslist op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een valkeniersactiviteit.
Besluit activiteiten leefomgeving
Artikel 11.1 (Activiteiten)
Deze afdeling gaat over activiteiten die verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied kunnen hebben.
Deze afdeling gaat niet over activiteiten die onderwerp zijn van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover zij worden verricht in de exclusieve economische zone.
Artikel 11.2 (Oogmerken)
De regels in paragraaf 11.1.2 zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming.
Artikel 11.6 (Specifieke zorgplicht)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 11.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang, bedoeld in artikel 11.2, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
ls die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat:
voorafgaand aan het verrichten van activiteiten in, of in de directe nabijheid van een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied kennis wordt genomen van de informatie in het aanwijzingsbesluit van het gebied over de leefgebieden voor vogelsoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten waarvoor het gebied is aangewezen en de daarvoor geldende instandhoudingsdoel-stellingen;
wordt nagegaan of op voorhand op grond van objectieve gegevens verslechterende of significant verstorende gevolgen kunnen worden uitgesloten;
als die gevolgen niet kunnen worden uitgesloten: wordt nagegaan welke gevolgen de activiteit kan hebben voor de leefgebieden, natuurlijke habitats en habitats van soorten, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen;
alle passende preventieve maatregelen worden getroffen om verslechterende of significant verstorende gevolgen, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, voor het betrokken gebied te voorkomen;
tijdens en na het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of de getroffen maatregelen de beoogde effecten hebben; en
het verrichten van de activiteit wordt gestaakt, of, als staken van de activiteit redelijkerwijs niet meer mogelijk is, passende herstelmaatregelen worden getroffen als zich, ondanks de getroffen maatregelen, verslechterende of significant verstorende gevolgen voordoen voor de leefgebieden, natuurlijke habitats of habitats van soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Artikel 11.22 (Activiteiten)
Deze afdeling gaat over:
flora- en fauna-activiteiten, waarover regels zijn gesteld in de artikelen 11.27 en 11.28 en de paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.5;
het handelen volgens een faunabeheerplan, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.6;
de uitoefening van de jacht, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.7;
het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden, waaronder het verrichten van een jachtgeweeractiviteit en een valkeniersactiviteit, en het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties om dieren te vangen of te doden, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.8;
het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.9;
activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.10; en
het vangen, doden en verwerken van walvissen, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.11.
De paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.4 en 11.2.8 gaan niet over activiteiten die onderwerp zijn van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover zij worden verricht in de exclusieve economische zone.
Artikel 11.23 (Oogmerken)
De regels in de paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.5 over flora- en fauna-activiteiten zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming.
De regels in de paragrafen 11.2.6 en 11.2.7 over het handelen volgens een faunabeheerplan en de uitoefening van de jacht zijn gesteld met het oog op:
de natuurbescherming;
goed jachthouderschap;
het voorkomen en bestrijden van schade door dieren; en
het waarborgen van de veiligheid.
De regels in paragraaf 11.2.8 over het gebruik, het onder zich hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden zijn gesteld met het oog op:
de natuurbescherming;
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid; en
het beschermen van het milieu.
De regels in paragraaf 11.2.9 over het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten en producten daarvan zijn gesteld met het oog op natuurbescherming.
De regels in paragraaf 11.2.10 over activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben zijn gesteld met het oog op:
de natuurbescherming;
het beschermen van de gezondheid; en
het beschermen van het milieu.
De regels in paragraaf 11.2.11 over het vangen, doden en verwerken van walvissen zijn gesteld met het oog op het voorkomen van mogelijke nadelige gevolgen voor de staat van instandhouding van de walvisstand.
Artikel 11.27 (specifieke zorgplicht)
Degene die een flora- en fauna-activiteit of een activiteit als bedoeld in artikel 11.22, eerste lid, onder b tot en met g, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 11.23, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevlogen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Voor flora- en fauna-activiteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:
voorafgaand aan het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of er aanwijzingen zijn van de aanwezigheid op de locatie waar de activiteit wordt verricht of in de directe nabijheid van die locatie van:
van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van die richtlijn;
van nature in Nederland in het wild levende dieren of planten van soorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn;
dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IX of in de rode lijsten, bedoeld in artikel 2.19, vijfde lid, onder a, onder 3˚, van de wet; en
voor die soorten belangrijke leefgebieden of natuurlijke habitats;
als deze aanwijzingen er zijn: wordt vastgesteld of op voorhand op grond van objectieve gegevens nadelige gevolgen kunnen worden uitgesloten voor dieren van die soorten, hun nesten, hun foerageerplaatsen, hun voortplantingsplaatsen, hun rustplaatsen en hun eieren, of voor planten van die soorten;
als die gevolgen niet kunnen worden uitgesloten: wordt nagegaan welke gevolgen de activiteit kan hebben voor dieren van die soorten, hun nesten, hun foerageerplaatsen, hun voortplantingsplaatsen, hun rustplaatsen en hun eieren, of voor planten van die soorten;
alle passende preventieve maatregelen worden getroffen om die nadelige gevolgen te voorkomen;
tijdens en na het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of de getroffen maatregelen de beoogde effecten hebben; en
het verrichten van de activiteit wordt gestaakt als de nadelige gevolgen toch niet worden voorkomen, of, als staken van de activiteit redelijkerwijs niet meer mogelijk is, passende herstelmaatregelen worden getroffen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:
het in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk doden of opzettelijk vangen van in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn;
het opzettelijk verstoren van dieren als bedoeld onder a;
het in de natuur opzettelijk vernielen of rapen van eieren van dieren als bedoeld onder a;
het beschadigen of vernielen van de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als
bedoeld onder a; en
het opzettelijk plukken en verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onder b, bij de habitatrichtlijn of bijlage I bij het verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied.
Het verbod geldt niet als:
het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of
de activiteit uitvoering geeft aan:
een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of
een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn.
Onder de soorten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden niet begrepen de soorten, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:
het verkopen, vervoeren voor verkoop, verhandelen, ruilen of te koop of te ruil aanbieden van dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn; en
het voor het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of vervoeren van dieren of planten als bedoeld onder a.
Het verbod geldt niet als:
de dieren en planten aantoonbaar zijn gefokt of gekweekt;
het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de habitatrichtlijn;
de activiteit deel uitmaakt van:
een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of
een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn; of
de dieren of planten uiterlijk op 10 juni 1994 aantoonbaar in overeenstemming met de op dat moment geldende regelgeving aan de natuur waren onttrokken.
Artikel 11.112 (Oogmerken)
De regels in paragraaf 11.3.2 over het vellen en herbeplanten van houtopstanden zijn gesteld met het oog op:
de natuurbescherming;
de instandhouding van het bosareaal in Nederland; en
het beschermen van landschappelijke waarden.
De regels in paragraaf 11.3.2 over de handel in het bezit van hout of houtproducten zijn gesteld met het oog op:
de natuurbescherming;
het beschermen van het milieu;
het tegengaan van klimaatverandering; en
het beheer van natuurlijke hulpbronnen.
Artikel 11.116 (Specifieke zorgplicht)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 11.111, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 11.112, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Besluit kwaliteit leefomgeving
Artikel 8.74k (Beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten habitatrichtlijnen)
Voor zover een aanvraag een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, of 11.48, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen andere bevredigende oplossing voor het verrichten van de activiteit bestaat;
de activiteit nodig is:
In het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
Voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
In het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
Voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daarvoor benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten; of
Om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, respectievelijk een beperkt bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben; en de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van dieren van soorten als bedoeld in dat lid, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, bedoeld in dat onderdeel onder 1°, 2° en 3°, in aanmerking genomen.
Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteiten door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.
Bijlage 2: Begrippenlijst
Actief seizoen
De periode dat de vleermuizen actief zijn en niet in langdurige torpor (winterslaap) komen. Deze duurt bij de laatvlieger globaal van begin april tot en met half oktober.
Alternatief (aangeboden) voorzieningen
Door mensen aangeboden vleermuisvoorzieningen die dienen als overbruggingvoorziening dient van een verblijfplaats die wordt aangetast of verdwijnt.
Bewezen
Een vergelijking tussen de originele (in het geval van ruimtelijke ontwikkelingen) of natuurlijke situatie, met de situatie na toepassing van maatregelen, gedurende meerdere jaren. De vergelijking inclusief de onderliggende data dienen ontsloten te zijn, bij voorkeur peer-reviewed.
Bewezen effectieve maatregel
De maatregel vangt de functionaliteit op die voor de desbetreffende soort verloren is gegaan. Daarbij is de reproductie en overleving van individuen ook op langere termijn ten minste hetzelfde als in de originele situatie. Dit is aangetoond door onderzoek verspreid over meerdere projecten en jaren, met vergelijkbare positieve uitkomsten wat betreft functionaliteit van de maatregel.
Combiverblijfplaats
Vervangende verblijfplaats die bestaat uit meerdere onderling en binnendoor bereikbare delen van de gebouwconstructie, die verschillende microklimaten en dus uitwijkmogelijkheden bieden.
Consortium
Een consortium is een formele samenwerking tussen twee of meer partijen (zoals bedrijven, onderzoeksinstellingen, overheden, non-profitorganisaties, kennisinstellingen en/of uitvoerende partijen) die gezamenlijk onderzoek doen, een gezamenlijk project uitvoeren, data delen of gemeenschappelijke (beleidsmatige) doelen nastreven. Waarbij ieder een deel van de middelen, expertise of verantwoordelijkheid inbrengt.
Effectief
Een maatregel wordt als effectief beschouwd wanneer de verloren functionaliteit voor de betreffende soort wordt opgevangen en de reproductie en overleving van individuen op lange termijn minstens gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie.
Essentiele vliegroute/foerageergebied
Vliegroutes of foerageergebieden die onmisbaar zijn voor het functioneren van het leefgebied van de laatvlieger.
Foerageergebied
Een foerageergebied een landschap of deel van het landschap waar vleermuizen actief jagen op aanwezige prooidieren, zoals insecten.
Foerageren
Voedsel zoeken. In het geval van de laatvlieger is dat actief jagen op prooidieren zoals insecten.
Functioneel leefgebied
Vliegroutes of foerageergebieden.
Gebiedsgericht
Een proactieve aanpak waarbij niet alleen specifieke functies worden beschermd, maar alle netwerken en soort-functie-combinaties op een gebiedsdekkende en duurzame manier.
Gedragscode
In de gedragscode Natuurbescherming staat voor welke organisatie een vrijstelling van een vergunning geldt. Het document bevat ook maatregelen om schade aan beschermde soorten te voorkomen of te beperken.
Grote gebieden
Een groot gebied is minimaal een wijk of bevolkingskern conform de definities en begrenzing van het CBS of een cluster gebouwen met daaromheen een buffer en met een minimale omvang van 1060 hectare.
Hop-over
Een hop-over is een structuur aan twee zijden van een weg die vleermuizen beschutting en geleiding biedt waardoor ze veilig een weg kunnen oversteken. Een hop-over kan bestaan uit bijvoorbeeld boomkronen of andere geleidende materialen zoals een portaal met matrixborden.
Kansrijke effectieve maatregel
De maatregel compenseert de verloren functionaliteit voor de betreffende soort met de best beschikbare technologie. De maatregel heeft in vergelijkbare projecten positieve resultaten opgeleverd en geldt momenteel als best practice voor de reproductie en overleving van individuen. Daarnaast moet er een gedegen onderbouwing zijn voor het gebruik van de maatregel, op basis van bijvoorbeeld wetenschappelijke literatuur, peer-reviewed literatuur, vakliteratuur, (modelmatige) berekeningen, metingen of monitoringsgegevens.
Koudebruggen
Een koudebrug in een spouwmuur is een bouwkundig detail waar warmte sneller naar buiten gelekt wordt door onderbreking of afwezigheid van isolatie.
Kraamkolonie
De kraamkolonie bestaat uit vrouwen met of zonder jongen binnen een kolonie vleermuizen. Een kraamkolonie bestaat uit meerdere kraamkolonies.
Kraamperiode
Dit is de periode dat de vrouwen zwanger zijn en/of er afhankelijke jongen aanwezig zijn. De dieren bevinden zich in groepen in de kraamverblijfplaatsen.
Kraamverblijfplaats
Een verblijfplaats van een kraamkolonie met zwangere vrouwen vleermuizen en/of jongen.
Lokale populatie
Vleermuizen leven in netwerken van meerdere (lokale) populaties. De lokale populatie wordt gevormd door één of meerdere kraamkolonies, enkele niet-voortplantende groepen vrouwen en de mannen.
Luminantie
Fotometrische maat voor helderheid, namelijk de lichtsterkte per oppervlakte-eenheid loodrecht op de kijkrichting.
Mistnetonderzoek
Mistnetonderzoek is een onderzoeksmethode waarbij een mistnet, ook wel een dun fijnmazig net, als vangmiddel wordt toegepast voor onderzoek naar vleermuizen.
Nader onderzoek
Dit onderzoek biedt duidelijkheid over de aan- of afwezigheid van de soort en waar mogelijk de aantallen individuen en het netwerk van een specifieke kraamkolonie. Het geeft daarnaast inzicht in waar en voor welke functies (bijvoorbeeld type verblijfplaats, foerageergebied en vliegroute) de soort het object en het gebied gebruikt en de effecten van de activiteit hierop.
Netwerk
Samenhangend geheel van verblijfplaatsen, vliegroutes, foerageergebieden en migratieroutes van een kolonie vleermuizen binnen een gebied.
Onderzoeksgebied
Het gebied dat door één onderzoeker per bezoek onderzocht kan worden. In een plangebied kunnen meerdere deelgebieden aanwezig zijn en in een deelgebied kunnen meerdere onderzoeksgebieden aanwezig zijn.
Paarperiode
Periode waarin mannen en vrouwen paren. Voor de laatvlieger is de exacte periode onbekend.
Paarverblijfplaats
Is een verblijfplaats die door vleermuizen gebruikt wordt om te paren. Bij laatvliegers is het nog onduidelijk hoe en waar dieren elkaar voor de paring ontmoeten.
Plaatstrouw
Verwijst naar het fenomeen waarbij een dier of organisme zich steeds tot hetzelfde specifieke gebied of dezelfde locatie blijft beperken, vaak voor voedsel, nestelen of voortplanting. Het kan ook betrekking hebben op het gedrag waarbij een dier trouw blijft aan een bepaald leefgebied, ook al zouden er andere, mogelijk meer gunstige gebieden beschikbaar kunnen zijn.
QuickScan
Ook wel verkennend onderzoek genoemd. Bestaat altijd uit een literatuurstudie en een (gebiedsdekkend) verkennend veldbezoek.
Referentiemeting
Een meting die gebruikt wordt voor een vergelijking. Hiermee wordt zichtbaar wat er is veranderd ten opzichte van de oorspronkelijke situatie of wat er anders is ten opzichte van een andere locatie of situatie. Een nulmeting is een voorbeeld van een referentiemeting.
Telemetrie
Meten op afstand door middel van een signaal.
Topgevel
De topgevel is het driehoekige deel van de gevel dat tussen de dakvlakken ingeklemd zit . Het is het deel van de gevel dat tussen de dakschilden zit.
Diepe torpor en
dagelijkse torpor
Een toestand van verminderde fysiologische activiteit. Het wordt over het algemeen gekenmerkt door een sterk verlaagde lichaamstemperatuur, hartslag, ademhaling en stofwisseling. Er zijn twee vormen van torpor: diepe torpor en dagelijkse torpor. Dieren in diepe torpor zijn in een verblijfplaats volledig inactief en over het gehele lichaam verstijfd. Op externe prikkels reageren zij nauwelijks. Dieren in dagelijkse torpor laten hun basis metabolisme zakken tot omgevingstemperatuur of net daaronder (15-20 graden) en zijn daarmee trager en stijver. Maar kunnen nog wel redelijk snel op omgevingsprikkels reageren. Op deze manier besparen zij energie in tijden van voedselschaarste, droogte of extreme temperaturen.
Tragus
een klein, kraakbeenachtig uitsteeksel in het oor, gelegen in de buurt van de gehoorgang. Het speelt een belangrijke rol in het echolocatiesysteem van vleermuizen. De tragus helpt bij het richten en filteren van geluiden, vooral bij het bepalen van de richting en afstand van objecten in de omgeving, wat essentieel is voor vleermuizen om te navigeren en prooi te lokaliseren in het donker. De vorm en grootte van de tragus kunnen variëren tussen verschillende vleermuissoorten en zijn vaak kenmerkend voor specifieke soorten. In combinatie met andere onderdelen van het oor, zoals de oorschelp, draagt de tragus bij aan de efficiëntie van echolocatie, waarmee vleermuizen ultrasone geluiden uitzenden en de teruggekaatste echo's gebruiken om objecten te detecteren.
Uitpeilen van vleermuizen
Het terugvinden van gezenderde vleermuizen door middel van een signaal (telemetrie).
Uitvliegen
Het dier kruipt uit de verblijfplaats en vliegt weg.
Vertinnen
Aanbrengen van een ruwe laag van een mengel van zand en mortel
Voorwaardelijke opzet
verwijst naar de situatie waarbij een dader bewust de kans aanvaardt dat zijn handelingen een strafbaar gevolg zullen hebben, maar deze gevolgen niet noodzakelijkerwijs bedoeld zijn.
WEDI-voorziening
Ruimte die bij na-isolatie wordt vrijgehouden in een spouw. Om koudebruggen te voorkomen wordt er wel een dun plaatvormig isolatiemateriaal aangebracht (WEDI).
Winterperiode
Periode in het jaar dat vleermuizen gebruik maken van winterverblijfplaatsen. In deze tijd kunnen zij zich langdurig in torpor bevinden. Dit duurt globaal van medio oktober tot eind maart.
Winterverblijfplaats
Een verblijfplaats waarin vleermuizen overwinteren.
Zomerverblijfplaats
Met een zomerverblijfplaats wordt een verblijfplaats in de actieve periode bedoeld waarin geen jongen worden gedragen, geboren of gezoogd en waar zowel mannen- als vrouwen kunnen voorkomen. (bron: rapport onderzoeksagenda laatvlieger)
Zwermgedrag
Kort of langer cirkelen van vleermuizen rondom een verblijfplaats en het aantikken van of nabij de invliegopening.