Download de pdf voor een toelichting op de beheermaatregelen, herstelmaatregelen en overige aandachtspunten.
Dit beheeradvies beschrijft wat in het algemeen aan beheermaatregelen nodig is om het beheertype ‘Glanshaver-hooilanden’ in stand te houden. Lokaal bezien kan, door specifieke lokale omstandigheden, een aangepast beheer noodzakelijk zijn. Het instandhoudingsbeheer is bedoeld voor de situatie dat het beheertype in een ‘gunstige staat’ verkeert. Dat wil zeggen dat de samenstelling van de vegetatie (kenmerkende vegetatietypen, kwalificerende soorten), de aanwezigheid van structuurelementen, het voorkomen van kwalificerende soorten fauna en de abiotische omstandigheden voldoen aan de omschrijving ‘goed’ in de Kwaliteitsmaatlat voor dit beheertype.
Glanshaverhooilanden zijn vegetaties van vochtige tot vrij droge, matig voedselrijke en vaak kalkhoudende omstandigheden. De samenstelling is afhankelijk van onder andere bodemtype, vochtigheid (en eventuele overstromingsduur) en kalkrijkdom. Komen de glanshaverhooilanden voor in de uiterwaarden, dan overstromen ze in het groeiseizoen niet of nauwelijks. In goed ontwikkelde vorm zijn het kruidenrijke vegetaties. Kenmerkend zijn soorten als glanshaver, groot streepzaad, glad walstro, peen, gele morgenster, grote bevernel, pastinaak, beemdooievaarsbek, gewone berenklauw en fluitenkruid. Ook gewone margriet, knolboterbloem, geel walstro, knoopkruid en goudhaver zijn geregeld te vinden. Op vrij schrale en kalkarme gronden komen daarnaast o.a. gewone veldbies, gewoon biggenkruid, muizenoor, klein streepzaad, zachte dravik en gewoon reukgras voor. Op kalkrijke, lichte gronden zijn soorten als echte kruisdistel, sikkelklaver en veldsalie kenmerkend.
Het beheer is bedoeld voor situaties die min of meer stabiel zijn. De abiotische omstandigheden zijn dan op orde. Glanshaverhooilanden worden jaarlijks gehooid, eventueel met na-beweiding. De graslanden worden doorgaans niet bemest. Er kan eventueel bemest worden met ruige stalmest als de omstandigheden te voedselarm worden. Om verzuring tegen te gaan kan, bij uitzondering, ruige stalmest of bekalking toegepast worden.
Doelen van het beheer
Zorgen voor een bloemrijke vegetaties en tegengaan van strooiselophoping, verruiging en verbossing
Realiseren en handhaven van matig voedselrijke, niet te zure omstandigheden
Zorgen voor kleinschalige structuurvariatie, om ruimte te bieden aan insecten of zeldzame plantensoorten.
Mogelijke knelpunten
- Ontstaan van dichte, eenvormige vegetaties die weinig kruidenrijk zijn, maar worden gedomineerd door forse grassen (rietzwenkgras, kropaar, kweek, glanshaver), forse kruiden als fluitenkruid en gewone berenklauw en eventueel ruigtesoorten (als grote brandnetel, boerenwormkruid, dauwbraam, akkerdistel)
- Ongewenste of overmatige groei van boom- en struikvormende soorten als eenstijlige meidoorn, sleedoorn, gewone vlier, populier, es. In ieder geval bij een oppervlakteaandeel van ca. 10% of meer
- Te schrale of zure omstandigheden.
- Het beheer bestaat uit jaarlijks maaien en afvoeren van het maaisel, minimaal 1x, eventueel gevolgd door na-beweiding.
Glanshaverhooilanden zijn vrij voedselrijke vegetaties, maar de productiviteit kan sterk verschillen. De intensiteit van het beheer moet worden afgestemd op de vegetatieproductie. Bij een hogere productie (ca. 4-5 ton droge stof per ha of meer) wordt 2x per jaar gemaaid; dat is meestal het geval. Bij een minder productieve vegetatie kan 1x per jaar worden gemaaid. Is de hergroei onvoldoende voor een 2e maaibeurt, maar teveel om te laten staan, dan kan worden nabeweid.
Kleinschalige structuurvariatie kan ontstaan door bijvoorbeeld her en der (jaarlijks andere) delen vegetatie te laten staan. Of door randen langs bos of struweel niet elk jaar te maaien, zodat geleidelijke overgangen ontstaan.
Glanshaverhooilanden zijn matig voedselrijke vegetaties, die doorgaans niet worden bemest. Als de omstandigheden te voedselarm worden, kan eventueel bemest worden met ruige stalmest. Om verzuring tegen te gaan kan, bij uitzondering, ruige stalmest of bekalking toegepast worden. Bloten, slepen en rollen kan in goed ontwikkeld glanshaverhooiland beter achterwege blijven, vanwege de negatieve invloed op de structuurvariatie.
Maatregel | Doel | Knelpunt |
Twee keer per jaar maaien en afvoeren, deels gefaseerd | A, B, C | 1 |
Eén keer per jaar maaien en afvoeren, deels gefaseerd | A, B, C | 1 |
Eén keer per jaar maaien en na-beweiden, deels gefaseerd | A, B, C | 1 |
Verwijderen van opslag | A | 2 |
Bemesting, max. 20 ton/ha, ca. eens per 3 jaar | (B) | 3 |
Bekalken | (B) | 3 |
Beheermaatregelen kunnen een nadelige invloed hebben op beschermde soorten (op basis van de Flora- en faunawet c.q. Natuurbeschermingswet). Onderstaande tabel helpt bij het bepalen van de timing van het beheer:
de kleuren (afkomstig uit de Gedragscode Natuurbeheer) geven in grote lijnen aan of in een bepaalde periode gewerkt kan worden, eventueel onder voorwaarden. Dat hangt af van de mogelijke aanwezigheid van kwetsbare
beschermde plant- en diersoorten en de kans dat deze verstoord worden. Met X is aangegeven wanneer de verschillende maatregelen doorgaans het beste kunnen worden uitgevoerd

Transcript tabel
Tabel over maatregelen per maand.
Groen: altijd toepasbare periode
Geel: kwetsbare periode (ja, mits met voorzorgsmaatregelen)
Rood: Ontheffingsperiode (nee, tenzij: plicht tot inventariseren van beschermde soorten en aanvraag ontheffing F&F/Nb-wet, extra maatregelen tenzij uit inventarisatie is gebleken dat soorten niet aanwezig zijn)
Twee keer per jaar maaien en afvoeren (Bij hogere productie (meer dan ca. 4-5 ton droge stof per ha): Groen: oktober t/m februari: Geel: maart, 2e helft juli t/m oktober. Rood: 2e helft maart t/m juli. Maatregelen kunnen het beste worden uitgevoerd in: 2e helft juni en juli, 2e helft augustus en september
Eén keer per jaar maaien en afvoeren ( Bij een lagere productie (minder dan ca. 4-5 ton droge stof per ha): Groen: oktober t/m februari: Geel: maart, 2e helft juli t/m oktober. Rood: 2e helft maart t/m juli. Maatregelen kunnen het beste worden uitgevoerd in: 2e helft juli t/m 1e helft september
Na-beweiden (Als de hergroei onvoldoende is voor een maaibeurt maar teveel om te laten staan. Niet eerder dan 5 à 6 weken na het hooien): groen: oktober t/m 1e helft februari. Geel: 2e helft februari t/m 1e helft september. Maatregelen kunnen het beste worden uitgevoerd in: september en oktober
Verwijderen van opslag (In het vroege voorjaar of, als de omstandigheden dan te nat zijn, na de eerste snede.): Groen: oktober t/m 1e helft maart. Geel: 2e helft maart en 2e helft juli t/m september. Rood: 2e helft maart t/m 1e helft juli.
Bemesten en bekalken: Groen: oktober t/m februari Geel: 1e helft maart, 2e helft juli t/m september. Rood: 2e helft maart t/m 1 helft juli. Maatregelen kunnen het beste worden uitgevoerd in: 2e helft februari en 1e helft maart. 2e elft juli t/m september
Maaien
Maaien is de meest gangbare beheermaatregel van dit beheertype. Het maaien van glanshaverhooilanden gaat om het één- of tweejaarlijks afmaaien van het bovengrondse deel van de vegetatie. Het maaisel wordt altijd goed afgevoerd.
Maaien wordt toegepast om strooiselophoping (vervilting), verruiging en struweelvorming tegen te gaan, en kruidenrijke vegetaties te ontwikkelen en te behouden.
Na-beweiden
Na-beweiding is het laten begrazen van het terrein nadat het is gehooid. Het heeft als doel de hergroei af te voeren, zodat de vegetatie het volgende voorjaar voldoende kort en open is. Er kan worden na-beweid als het gewas te weinig productief is voor een tweede maaibeurt, maar nog te productief om zonder beheer de winter in te gaan.
Bemesten
Het bemesten met ruige stalmest, max. 20 ton per ha per jaar. In de meeste gevallen zal mesttoediening eens in de 3 jaar voldoende zijn.
Verwijderen opslag
Het verwijderen van opslag is het weghalen van boom- en struikvormende soorten. Daarmee voorkomt u dat de lage vegetatie wordt overwoekerd door bomen en struiken.
Bekalken
Het incidenteel toedienen van kalk of kalkhoudende stoffen, om verzuring tegen te gaan.
Herstelbeheer
Als er knelpunten zijn bij glanshaverhooilanden dan hebben die vaak te maken met een te hoge voedselrijkdom. Voedselrijke omstandigheden kunnen het gevolg zijn van bemesting of (in de lagere delen) overstroming met voedselrijk rivierwater in het verleden, en van stikstofdepositie. Ook te extensief maaibeheer waarbij de productie onvoldoende wordt afgevoerd leidt tot verrijking. Te voedselrijke omstandigheden leiden tot slechter ontwikkelde vegetaties.
Goed ontwikkelde glanshaverhooilanden zijn kruidenrijke vegetaties. Meestal zijn er twee vegetatielagen: een onderlaag met veel rozetplanten en vlinderbloemigen en een bovenlaag van hoogopschietende grassen en kruiden (vooral schermbloemigen). Meerdere voor dit beheertype kwalificerende plantensoorten komen geregeld voor. Er is sprake van een open structuur, zodat er voldoende licht op de bodem kan vallen voor zaad om te kiemen.
Slechter ontwikkelde glanshaverhooilanden zijn minder kruidenrijk en worden gedomineerd door forse grassen (rietzwenkgras, kropaar, kweek, glanshaver), forse kruiden als fluitenkruid en gewone berenklauw en eventueel ruigtesoorten (als grote brandnetel, boerenwormkruid, dauwbraam, akkerdistel). De dichte vegetatie biedt weinig ruimte aan andere soorten om te kiemen. Kwalificerende plantensoorten komen maar zeer beperkt voor of ontbreken. Als er te weinig biomassa wordt afgevoerd hoopt zich een dikke strooisellaag op. In deze vervilte laag kan zaad slecht kiemen en kunnen jonge planten zich moeilijk ontwikkelen.
Mogelijke herstelmaatregelen om de effecten van verrijking en verruiging tegen te gaan zijn
- Extra maaien of maaien in plaats van nabeweiden;
- Nabeweiden waar dat nog niet gebeurt, of met een hogere veebezetting nabeweiden;
- Kleinschalig plaggen. Voor zeldzame soorten kan het goed zijn om stukjes dichtbij bestaande groeiplaatsen te plaggen. Dat zorgt voor open plaatsen waar ze kunnen kiemen;
- Bloten, slepen en rollen kan in nog niet goed ontwikkelde glanshaverhooilanden een zinnige maatregel zijn omdat het de grasgroei stimuleert en dus de verschraling versneld.