Kenmerken: relatief forse, bruingrijze gors zonder opvallende tekening. Knarsende zang (vanaf paaltjes, hoge stengels of andere verhogingen( lijkt op rammelende sleutelbos. Mannetjes soms polygaam.
Wanneer aanwezig: jaarrond, maar tegenwoordig zeldzaam. Na 2005 niet meer jaarlijks in Nederland broedend. Wel nog kleine aantallen overwinteraars in Zeeuws-Vlaanderen (schorren en wintervoedselranden), Zuid-Limburg (hamsterreservaten) en Groningen (wintervoedselveldjes). Zulke vogels waarschijnlijk afkomstig uit België, Duitsland en/of Denemarken. In 2011 broedden 8 paren in Oost-Groningen, allemaal in luzerne. Vermoedelijk betrof het vogels die in voorafgaande winter vanuit Denemarken of Duitsland in Groningen terecht waren gekomen. Broeden is echter tot één jaar beperkt gebleven.
Habitatvoorkeur: karakteristieke soort van (zeer) open, al dan niet in cultuur gebrachte gebieden. In Nederland tot voor kort zowel in akkerbouw- als graslandgebieden, vooral in Groningen, Rivierengebied (uiterwaarden), Zeeuws-Vlaanderen en Limburg. Nesten op of vlak boven de grond in dichte vegetaties, zoals graangewassen, onbeweide graslandvegetaties, luzerne, randvegetaties en braakland. In landbouwgebied graangewassen als nestplaats veruit het belangrijkst, maar ook in gewassen als suikerbiet en erwt.
Broedperiode: lang broedseizoen (eind april t/m augustus), maar eerste broedsels meestal niet voor half mei. Kan meerdere legsels per jaar produceren, maar tegenwoordig is dat een zeldzaamheid. Vervolglegsels kunnen tot ver in juli gestart worden.
Broedhabitat: voormalige broedvogels in Zeeland en Groningen broedden in 5-10 km brede strook langs kust, met voorkeur voor akkers in combinatie met kruidenrijke greppels/slootkanten en grazige dijken. Voormalige broedvogels in Limburg altijd in graanakkers (vooral tarwe en gerst), veelal in combinatie met andere akkergewassen (met name hakvruchten), wei- en hooilanden en ruige bermen of greppels.
Winterhabitat: in verleden veelvuldig bij graanschoven en dors- of opslagplaatsen rondom boerenerven. Tegenwoordig aangewezen op zadenrijke (onkruidrijke) (graan)stoppels, extensievere graslanden, ruderale terreinen of anderszins zadenrijke habitats in open gebied.
Voedsel zomer: grootste deel van het jaar aangewezen op zaden (granen, graszaden, onkruidzaden), in het broedseizoen ook insecten.
Voedsel winter: zaden (graan- en maiskorrels, zaden van grassen en kruiden).
Voedsel jongen: insecten
Komt voor in/op
Open akkerland
Periode
April-augustus
Doelsoortspecifieke terreinkenmerken
Broedseizoen (april-augustus)
Nestgelegenheid:
Open gebieden, tegenwoordig vrijwel alleen akkerland. Bouwt nest meest in graangewassen of ruige grasachtige vegetaties. Paaltjes, hoge stengels en andere verhogingen (soms is aardhoop al voldoende) worden gebruikt als uitkijk-en zangpost. Voor voedsel moet in de nabijheid van het nest insectenrijke habitat aanwezig zijn. Nesten zeer kwetsbaar voor landbouwkundige werkzaamheden vanwege laat en lang broedseizoen.
Dispersie-en winterperiode (augustus-maart):
Grauwe gorzen zoeken ’s winters groepsgewijs zadenrijke habitats op, vooral in bouwland en bij voorkeur in korte vegetatie. Voldoende zaden zijn essentieel voor winteroverleving. Gebrek aan zaden zal het meest schrijnend zijn in de late winter, als de aanvankelijk nog beschikbare zaadbronnen door kieming, rotting of consumptie zijn uitgeput. In Zuid-Limburgse hamsterreservaten, met aanzienlijke oppervlakten overstaand graan, worden jaarlijks overwinterende grauwe gorzen waargenomen. Aldaar ook foeragerend op maïskorrels aanwezig in ongeploegde en strorijke stoppels van korrelmaïs. In sommige winters ook waarnemingen in Groningse ‘wintervoedselveldjes’, feitelijk ongeoogste graanakkertjes of –randen grenzend aan struwelen.
Soortspecifieke maatregelen
Broedseizoen (april-augustus)
Nestgelegenheid:
Zorg voor voldoende aanbod van insectenrijk habitat door handhaving en/of aanleg van braakland, akkerranden met grasachtige vegetaties en onbespoten volveldse graanteelten of graanranden.
Realiseer ruigtestroken en/of struweel met ruigte.
Stoppelvelden minimaal tot 15 maart laten liggen, liefst langer.
Geen werkzaamheden binnen de broedhabitat in het broedseizoen.
Geen gewasbeschermende middelen of meststoffen gebruiken.
Tegengaan van maïsteelt in uiterwaarden waar grauwe gorzen nog zouden opduiken. In hooiland met grauwe gors:
Maaidatum uitstellen tot minimaal 15 juli;
Extensieve begrazing meestal geen probleem.
Broedseizoen (april-augustus)
Nestgelegenheid:
Stoppels van graangewassen en korrelmaïs niet onderwerken en/of bespuiten, maar laten overwinteren, min. tot na 15 maart. Hoe langer met onderwerken van stoppels wordt gewacht wordt, hoe beter.
Aanleg van wintervoedselakkertjes door inzaai van mengsel met een hoog aandeel granen. Gewassen niet oogsten of maaien.
Niet ontsmet zaaizaad gebruiken.
Aanleg en onderhoud van struwelen.
Factoren populatieontwikkeling
Broedperiode:
Verlaagd nestsucces en overleving door verdwijning van kleinschalig cultuurland met mozaïeken van zomergranen en graslanden, een gevolg van landbouwintensivering en schaalvergroting.
Verlies aan nestgelegenheid door omzetting granen in mais of intensief benut grasland, beide ongeschikt voor broeden.
Voedselgebrek door intensief gebruik van bestrijdingsmiddelen, zware bemesting, frequenter maaien enz.
Afname in grote delen van West-Europa leidt tot versnippering van broedpopulaties. Kansen op herstel daardoor afnemend.
Niet-broedperiode:
Verlaagde winteroverleving als gevolg van voedselgebrek. Aanbod aan zadenrijke habitats in de winter is sterk afgenomen door onder meer het verdwijnen van onkruidrijke graanstoppels (door ander beheer van stoppels, omschakeling van zomer- op wintergranen en opkomst van maïs). Populaties lijken de achteruitgang na voedselarme winters niet te boven te komen.
Staat van instandhouding (per 2022)
Broedvogel: zeer ongunstig
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: zeer ongunstig
Niet-broedvogel: zeer ongunstig
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: zeer ongunstig
Baker D.J., Freeman S.N., Grice P.V. & Siriwardena G.M. 2012. Landscape scale responses of birds to agrienvironment management: a test of the English Environmental Stewardship scheme. Journal of Applied Ecology 49(4): 871-882.
Bijlsma R.G., Hustings F. & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht.
Bønløkke J., Madsen J.J., Thorup K., Pedersen K.P., Bjerrum M. & Rahbek C. 2006. Dansk Trækfugleatlas: The Danish Bird Migration Atlas. Rhodos and Zoological Museum, Copenhagen.
Bos J.F.F.P., Sierdsma H., Schekkerman H., & van Scharenburg C. 2010. Een veldleeuwerik zingt niet voor niets!: schatting van kosten van maatregelen voor akkervogels in de context van een veranderend gemeenschappelijk landbouwbeleid. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu.
Donald P.F. 1997. The corn bunting Miliaria calandra in Britain: a review of current status, patterns of decline and possible causes. In: Donald P.F. & Aebischer N.J. (eds). The ecology and conservation of corn buntings Miliaria calandra: 11-26. JNCC, Peterborough. Donald P.F. & Forrest C. 1995. The effects of agricultural change on population size of Corn Buntings Miliaria calandra on individual farms. Bird Study, 42(3), 205-215.
Ehrlich P.R., Dobkin D.S., Wheye D. & Pimm S.L. 1994. The Birdwatcher’s Handbook: A Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe. Oxford University Press, Oxford.
Fischer S. & Schneider R. 1996. Die Grauammer Emberiza calandra als Leitart der Agrarlandschaft. Vogelwelt 117: 225–234.
del Hoyo J., Elliot A. & Christie D. 2011. Handbook of the birds of the world vol. 16: Tanagers to New World Blackbirds. Lynx Edicions, Barcelona.
Hustings F., Post F. & Schepers F. 1990. Verdwijnt de Grauwe Gors Miliaria calandra als broedvogel uit Nederland? Limosa 63: 103-111.
Koffijberg K., Foppen R. & van Turnhout C. 2013. Sovon Vogelbalans 2013. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Lilleør O. 2007. Habitat selection by territorial male Corn Buntings Miliaria calandra in a Danish farmland area. Dansk Orn. Foren. Tidsskr. 101: 79-93.
Mason C.F. & Macdonald S.M. 2000. Corn Bunting Miliaria calandra populations, landscape and land-use in an arable district of eastern England. Bird Conservation International 10(2): 169-186.
Moorcroft D., Whittingham M.J., Bradbury R.B. & Wilson J.D. 2002. The selection of stubble fields by wintering granivorous birds reflects vegetation cover and food abundance. Journal of Applied Ecology 39(3): 535-547.
Perkins A.J., Maggs H.E., Wilson J.D., Watson A. & Smout C. 2008. Targeted management intervention reduces rate of population decline of Corn Buntings Emberiza calandra in eastern Scotland. Bird Study 55: 52-58.
SOVON Vogelonderzoek Nederland. 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000. Nederlandse fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate SurveyNederland, Leiden.
Watson A., Perkins A.J., Maggs H.E. & Wilson J.D. 2009. Decline of Corn Buntings Emberiza calandra on east Scottish study areas in 1989–2007. Bird Study 56(2): 213-220.