Vrij kleine soort, vergeleken met andere libellen. Mannetje ten opzichte van andere witsnuitlibellen te herkennen aan grote gele vlek op zevende segment. Vrouwtje t.o.v. andere witsnuitlibellen herkenbaar aan grote gele vlekken op achterlijf. Vliegt tussen begin mei en eind juli.
Larven leven 2 jaar in ondiep, schoon water met veel waterplanten, alvorens ‘uit te sluipen’. Leefgebied: laagveengebieden, in plassen of sloten met een goed ontwikkelde verlandingsvegetatie. Soms ook in vegetatierijke wateren buiten laagveengebieden. Op zandgronden komen (meestal) kleinere populaties voor in gebufferde, rijk begroeide vennen en plassen.
Zwervers kunnen in sommige jaren verspreid door Nederland voorkomen. Zwaartepunt van de verspreiding ligt in de Kop van Overijssel en aangrenzend Friesland en Drenthe, en in het Vechtplassengebied. Komt daarnaast verspreid over het land voor, met name in oostelijk Noord-Brabant, Noord-Limburg, Drenthe, Twente en de duinen van Noord-Holland. Van oudsher bevindt zich bij het Lonnerkermeer (Twente) een grote populatie en de laatste jaren nemen de aantallen ook op andere locaties op de zandgronden toe.
Komt voor in/op
Natte dooradering.
Doelsoortspecifieke terreinkenmerken
Overwintering (winter):
De soort overwintert gemiddeld twee keer als larve. Larven leven in ondiep water in de verlandingszone waar moeras-en ondergedoken waterplanten een tamelijk dicht bladerdek vormen. Vaak ook in krabbenscheervegetaties.
Habitat (zomer):
Larven: zie winter. Imago’s: verlandingszones, petgaten, sloten en plassen in laagveenmoerassen. Daarnaast ook andere vegetatierijke wateren op veen-of zandgrond. Krabbenscheer is een pre. Ook belangrijk is beschut gelegen locaties verder van het water, bijv. bosranden.
Habitateisen:
Het water is helder en matig voedselarm tot voedselrijk: niet sterk geëutrofieerd en niet verzuurd. Een goed ontwikkelde verlandingsvegetatie is van belang, bestaande uit zowel ondergedoken planten, als drijvende planten, helofyten en oeverplanten.
Habitateisen:
Kans op succes: groot op korte afstand van huidige populaties; klein op grote afstand.
Monitoring: jaarlijks tellen tussen mei en juni.
Soortspecifieke maatregelen
Habitateisen:
Werkzaamheden uitvoeren tussen half augustus en half oktober (zeker niet uitvoeren in mei-juli).
Gefaseerd uitvoeren, aangezien er altijd larven in het water aanwezig zijn (i.a.w: er bestaat geen ‘veilige’ periode).
Inrichting:
Wanneer geen ven of poel aanwezig is, kan deze worden aangelegd. Hierbij is het voor de Gevlekte Witsnuitlibel van belang dat:
Het water deels beschut is (noordkant) door opgaande begroeiing (bomen en struweel, niet te dicht op de oever);
Een deel van de oever (zuidkant) open is, zodat voldoende licht in het water valt.
Wanneer het ven droogvalt, dient het grondwaterniveau verhoogd te worden. Dit kan gedaan worden door bijv. het dempen van omliggende sloten.
Wanneer het water in het ven vervuild is, bijv. door toedoen van meststoffen, dient de waterkwaliteit verbeterd te worden. Dit kan gedaan worden door bijv.
Isoleren van sloten die niet van belang zijn voor de waterafvoer;
Vasthouden van gebiedseigen water;
Terugdringen van mestgebruik;
Aanleggen van een helofytenfilter (een oeverzone die bestaat uit riet en lisdodde).
Ook de aanleg van lijnvormige wateren in niet-bemeste terreindelen kan effectief zijn: geïsoleerde, extensief beheerde sloten, moerasstroken enzovoort.
Beheer en Onderhoud:
Voorkomen dient te worden dat voortplantingsplaatsen (ven of poel) geheel verlanden, maar een zekere mate van verlanding is gunstig en er moet niet te vaak geschoond worden.
Werkzaamheden uitvoeren tussen half augustus en half oktober (zeker niet uitvoeren in mei, juni en juli), gefaseerd.
Geen vissen uitzetten of watervogels introduceren, die hebben een slechte invloed op waterkwaliteit en vegetatieontwikkeling. Natuurlijke vestiging door vis is geen probleem.
Oevers éénmaal per jaar gefaseerd maaien (niet in april, mei, juni en juli). Verwijder max. de helft van de oevervegetatie per keer waarbij steeds een ander deel van de oevervegetatie blijft staan. Verwijder een deel van de jonge bomen en struiken indien er veel schaduw op het water valt.
Schonen van de watervegetatie: frequentie is afhankelijk van de verlandingssnelheid, maar liefst niet ieder jaar en nooit meer dan de helft per keer. Een keer in de 3 jaar een deel schonen is in veel gevallen genoeg.
Voedselarmere situaties (vennen op zandgrond): alleen ingrijpen wanneer het water volledig dreigt dicht te groeien of grotendeels beschaduwd wordt. Ook dan gefaseerd werken.
Bouwma I.M., Janssen J.A.M., Hennekens S.M., Kuipers H., Paulissen M.P.C.P., Niemeijer C.M., Wallis de Vries, M.F., Pouwels R., Sanders M.E. & Epe M.J. 2009. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn: een onderzoek naar de noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835. Alterra, Wageningen.
Bouwman J.H. & Kalkman V.J. 2006. Verspreiding van de libellen van de Habitatrichtlijn in Nederland. Brachytron 9(1/2): 3-13.
de Groot T. 2002. Gevlekte witsnuitlibel. Pp. 322-325 in: Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie. De Nederlandse Libellen (Odonata). Nederlandse Fauna deel 4. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey- Nederland, Leiden
Ketelaar R., Groenendijk D., Veling K. & Kalkman V. 2001. Beschermingsplan dagvlinders en libellen van moerassen: basisdocument voor het Soortbeschermingsplan. Rapportnummer 2001.40. De Vlinderstichting, Wageningen & EIS-Nederland, Leiden.
van Swaay C.A.M. & Groenendijk D. 2004. Vlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2003. Rapport VS2004.011, De Vlinderstichting, Wageningen.
Wasscher M., Stroo A. & Dingemanse N. 1995. Verspreidingsgegevens van de Nederlandse libellen. Stichting European Invertebrate Survey – Nederland.
Wasscher M., Keijl G.O. & van Ommering G. 1998. Bedreigde en kwetsbare libellen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer, Ministerie van Landbouw,Natuurbeheer en Visserij, Wageningen.