Grote, (blauw)groene libel, lengte 6,5-7,5 cm, spanwijdte van bijna 10 cm. Naam heeft betrekking op het vrouwtje, mannetje is meer blauw van kleur. Vooral te vinden bij petgaten, plassen en sloten, mits er krabbescheer aanwezig is. Plant zich uitsluitend voort in dichte vegetaties van deze drijvende waterplant. Larven leven 2-3 jaar in het water alvorens ‘uit te sluipen’.

Vliegperiode van volwassen dieren is eind juli-half september, overwintertering vindt uitsluitend plaats door de eieren en larven in het water. Mannetjes verdedigen een territorium en vertonen de hoogste activiteit in de middag. Vrouwtjes leggen eieren aan het einde van de middag/in de vroege avond.  Soort komt momenteel voor in laagveengebieden en veenweidegebieden in Noord-Nederland (Groningen, Friesland en Kop van Overijssel) en West-Nederland (ZuidHolland, Utrecht, Vechtplassengebied). Misschien nog aanwezig in de Biesbosch (Noord-Brabant).

Komt voor in/op

Natte dooradering.

Periode

Hele jaar.

Doelsoortspecifieke terreinkenmerken

Larven (hele jaar):

  1. Petgaten, meren, plassen en sloten in laagveen-en veenweidegebieden met een dichte krabbenscheervegetatie en een gevarieerde oevervegetatie.
  2. Dichte velden van krabbenscheer aanwezig.
  3. Watergangen zijn meestal meer dan 1,5 m breed. Voldoende lichtinval is belangrijk. Ze mogen echter niet zó breed en onbeschut zijn dat golfwerking frequent kan optreden, want krabbenscheer is gevoelig voor golfslag.
  4. De bedekking met kroos, kroosvaren of drijvende algen is gering.
  5. Ideale waterdiepte (tot de sliblaag of bodem) is 80-100 cm.
  6. Invloed van ijzerrijke kwel in de watergang werkt positief: hierdoor wordt het voor krabbenscheer giftige sulfide gebonden en worden te hoge fosfaatconcentraties voorkomen.
  7. Gemiddeld ligt de dichtheid van de planten tussen de 10-25 per m 2 (meten in de zomer)

Vliegperiode volwassen dieren/paring en eileg (juli-half september).

8. Zie ‘Larven’.
9. Zie ‘Larven’. De krabbenscheerplanten komen in juni-juli goed boven het water uit.

Als ze na de winter ondergedoken blijven, is dat geen goed teken. Positief is de aanwezigheid van bomen, struweel, ruigte, rietkragen etc. Deze structuren dienen als schuil- en slaapgelegenheid en zorgen voor beschutting van de jacht-en voortplantingshabitat.

Eieren en overwintering (eind juli-mei);

10. Zie ‘Larven’ en ‘volwassen dieren’.

Soortspecifieke maatregelen

Algemeen:

  • Zorgen voor voldoende waterlichamen met krabbenscheervelden op korte afstand van elkaar: petgaten, sloten, kanalen, plassen etc.
  • Dit is dus vooral zinvol in gebieden/polders waar krabbenscheer voorkomt.
  • Zorgen voor een gevarieerd landschap met opgaande vegetaties zoals bosjes, struwelen, ruigte, rietvelden etc.
  • Afstemming van inrichting- en beheermaatregelen met Waterschap. (Het plaatsen van duikers kan contraproductief zijn.)

Larven (hele jaar):

  • Eutrofiëring vermijden door inspoeling van meststoffen te voorkomen en concentratie van meststoffen in het aangevoerde oppervlaktewater te beperken.
  • Versnelde veenafbraak (slibvorming) voorkomen door hoeveelheid meststoffen terug te dringen en hoge grondwaterstand jaarrond te waarborgen. Waterpeil dient bij voorkeur niet meer dan 20-30 cm onder het maaiveld te staan.
  • Wanneer vegetatie uit krabbenscheersloten verwijderd moet worden (schonen): zeker de helft van krabbenscheer laten staan, steeds op andere plekken. Netto resultaat moet zijn dat de dominantie van krabbenscheer gewaarborgd blijft.
  • Baggeren van sloten dient alleen te gebeuren wanneer de waterkolom te ondiep wordt (<50 cm).
  • Baggeren op een natuur- en krabbenscheervriendelijke manier gaat als volgt:
    • Werk met een baggerpomp zonder zijvleugels. De baggerpomp onder de krabbenscheerplanten door worden getrokken, zodat het grootste dele van de vegetatie gespaard blijft. Door geen zijvleugels te gebruiken worden de in de oeverzone aanwezige dieren en mossels niet voor de zuigmond geschoven en blijft er bovendien een beetje bagger achter, wat gunstig is voor het herstel van het slootleven;
    • Verstoor voor aanvang van het baggerwerk in de eerste 15 m de waterdieren door langs de oever te stampen of met een net door de oevervegetatie te slaan;
    • Werk steeds naar een ‘aangetakte’ of open sloot uiteinde toe, dus niet naar een dichte dam of een zeer ondiepe kadesloot o.i.d. Zodoende kan een deel van de waterdieren vluchten;
    • Hanteer een rustige rijsnelheid en werk voorzichtig. Haal de pomp voldoende diep onder de krabbenscheerplanten door, spaar zorgvuldig kleine plekken met enkele planten in sloten met een beginnende krabbenscheerontwikkeling;
    • Controleer na de eerste 50 m de opgespoten bagger op de aanwezigheid van zwanenmossels. Indien deze worden aangetroffen: zet de onbeschadigde mossels dan terug en herhaal deze controles regelmatig. Zwanenmossels hebben een belangrijke ecologische functie in het water;
    • Schoon nooit meer dan 25% van een polder of polderdeel in één jaar;
    • Bagger krabbenscheersloten bij voorkeur in de periode half augustus-half september.
  • 1. t/m 7. Om de ontwikkeling van krabbenscheer in geschikte sloten te bevorderen, kunnen krabbenscheerplanten om de 1-2 m worden uitgezet. Haal de planten bij voorkeur uit de omgeving, van plekken waar al veel planten voorkomen. Zet krabbenscheer slechts eenmalig uit want als de planten zich niet kunnen handhaven, zijn de groeiomstandigheden niet goed. Opnieuw uitzetten heeft dan geen zin.

Vliegperiode volwassen dieren/paring en eileg (juli-half september):

Beheer:

  • 12/13. Oever- en ruigtevegetaties gefaseerd maaien in ruimte en tijd, waarbij jaarlijks delen van de vegetatie blijven ‘overstaan’ (binnen 200 m van de krabbescheervegetaties). Frequentie per deellocatie/tijdstip: niet jaarlijks en binnen het groeiseizoen niet vóór september.
  • 12. Binnen 200 m van de krabbescheerlocatie bij voorkeur geen bomen en struiken kappen (vanwege de benodigde luwte). Mocht het toch nodig zijn, dan heraanplant uitvoeren. Eventuele snoeiwerkzaamheden bij voorkeur niet tussen 1 juli en half september uitvoeren.

Kleine inrichting:

  • 12, 13. Binnen 200 m van de krabbenscheerlocatie: overhoeken met riet en ruigte realiseren, eventueel lijnvormige opslag van bomen en struweel toestaan (dan wel zelf aanplanten), om luwte te verkrijgen.

Staat van instandhouding (per 2018)

Totaal: Matig ongunstig
Verspreidingsgebied: gunstig
Populatie: matig ongunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig

Meer informatie

  • Barendregt A., 2007. Het verband tussen het slootpeil en de levensgemeenschap van Krabbenscheer-Groene Glazenmaker-Bittervoorn-Zwarte Stern in het laagveengebied van Zuid-Holland (specifiek toegespitst op de polder Reeuwijk). Notitie in opdracht van KNNV afd. Gouda. Utrecht.
  • Bouwma I.M., Janssen J.A.M., Hennekens S.M., Kuipers H., Paulissen M.P.C.P., Niemeijer C.M., Wallis de Vries M.F., Pouwels R., Sanders M.E. & Epe M.J. 2009. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn: een onderzoek naar de noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835. Alterra, Wageningen.
  • Holtes S., Brilleman J. & Dutmer G., 2011. Vangen van krabbenscheer beschermt groene glazenmaker bij baggeren. H2O 6: 16-17.
  • de Jong T. 2000. Soortenbeschermingsplan voor Krabbescheer en Groene glazenmaker. Bureau Viridis/Provincie Utrecht.
  • de Jong T., Verbeek P., Smolders F. & van Hoof P. 2001. Beschermingsplan groene glazenmaker 2002 – 2006. (Rapport Directie Natuurbeheer nr. 2001/015) – Expertisecentrum LNV, Wageningen.
  • Ketelaar R. & van de Wetering B. 2000. Herstelplan groene glazenmaker in Groningen. Rapport VS2000.21, De Vlinderstichting, Wageningen.
  • Krekels R. & de Jong T. 2003. Krabbescheer & groene glazenmaker in de provincie Utrecht. Brochure. Bureau Natuurbalans-Limes Divergens, Bureau Viridis en Provincie Utrecht, Utrecht.
  • Meijers M., 2013. Lijsten ANB doelen SvI agrarische potentie kansrijke gebieden agrarisch natuurbeheer. Rapportage in tabellen, niet gepubliceerd. Ministerie van Economische zaken, directie natuur & biodiversiteit, Den Haag.
  • van Paassen A., Schrieken N. & Blezer F. 1998. Handboek Agrarisch Natuurbeheer.  Landschapsbeheer Nederland, De Bilt.
  • Pouwels R., Bugter R.J.F., Griffioen A.J. & Wegman R.M.A. 2013. Beoordeling leefgebied habitatrichtlijnsoorten voor artikel17 van de rapportage. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOt-werkdocument 343, Wageningen.
  • Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
  • de Vries H.H. & Ketelaar R. 2003. De groene glazenmaker in Zuid-Holland. Rapport VS2003.18, De
Vlinderstichting, Wageningen.
  • de Vries H.H. & Mensing V. 2006. Kansen voor de groene glazenmaker in Noord-Brabant. Rapport VS2006.007. De Vlinderstichting, Wageningen.
  • www.groeneglazenmaker.nl
  • www.libellennet.nl

Gerelateerde kennis