Structuur
Een structuurrijk nat schraalland is vooral van belang voor insecten. Natte schraallanden komen veelal nog maar op kleine oppervlakten voor, hetgeen vaak betekent dat hier minder ruimte is voor structuurvariatie en dat gecombineerde flora- en faunadoelstellingen niet altijd haalbaar zijn.
Het beheertype nat schraalland bestaat voor minimaal 60% uit een korte gesloten graslandvegetatie. Voor dagvlinders, sprinkhanen en amfibieën zijn daarnaast enkele zomerse plasdras-veldjes, ruigten, hoge kruidenrijke delen en kleine struwelen van belang. In het geval het nat schraalland tevens belangrijk broedgebied is voor weidevogels, zijn opgaande structuurelementen ongewenst.
Flora en fauna
Biotische kwaliteit wordt uitgedrukt in het voorkomen van kwalificerende flora- en faunasoorten uit de volgende soortgroepen:
N10.01 Nat schraalland – Flora en fauna
Soortgroep |
Soorten |
Planten: |
addertong, armbloemige waterbies, bevertjes, blauwe knoop, bleke zegge, blonde zegge, bonte paardenstaart, brede orchis, breed wollegras, draadgentiaan, draadrus, draadzegge, dwergbloem, dwergrus, gele zegge, gevlekte orchis, gewone vleugeltjesbloem, groenknolorchis, grondster, grote muggenorchis, heidekartelblad, honingorchis, karwijselie, kleine valeriaan, klimopwaterranonkel, klokjesgentiaan, knolsteenbreek, knotszegge, koprus, kranskarwij, kruipende moerasweegbree, liggende vleugeltjesbloem, melkviooltje, moeraskartelblad, moerasstreepzaad, moeraswespenorchis, moesdistel, noordse zegge, paardenhaarzegge, parnassia, plat blaasjeskruid, rietorchis, ronde zegge, schildereprijs, schubzegge, Spaanse ruiter, sterzegge, teer guichelheil, tweehuizige zegge, veenmosorchis, vetblad, vleeskleurige orchis, vlozegge, waterdrieblad, weidekervel, welriekende nachtorchis, wijdbloeiende rus, zwartblauwe rapunzel |
Dagvlinders & sprinkhanen: |
Aardbeivlinder, bruine vuurvlinder, gentiaanblauwtje, moerassprinkhaan, zilveren maan, zompsprinkhaan |
Broedvogels: |
gele kwikstaart, grutto, kemphaan, kwartelkoning, tureluur, watersnip |
Tot de kwalificerende soorten kunnen ook 4 extra (bedreigd, ernstig bedreigde of verdwenen uit Nederland) Rode lijst soorten gerekend worden. Enkel van de volgende soortgroepen: vissen, reptielen, amfibieën, mossen, kranswieren, vaatplanten, dagvlinders, libellen, sprinkhanen, krekels en vogels. Deze soorten tellen alleen mee voor het aantal soorten, maar niet voor het criterium van verspreiding en soortgroepen.
Kwaliteitsbepaling
- “Hoog”: indien minimaal 8 kwalificerende soorten voorkomen, waarvan ten minste 5 op >15% van de oppervlakte van het beheertype en twee soortgroepen vertegenwoordigd zijn.
- “Midden”: indien 5-8 kwalificerende soorten voorkomen of indien meer soorten voorkomen, maar niet aan de eisen van klasse “Hoog” voldaan wordt.
- “Laag”: indien niet aan de klasse “Midden” of “Hoog” voldaan is.
Milieu- en watercondities
De beoordeling van abiotische condities wordt gedaan op basis van de interne water- en milieuconditie (standplaatsfactoren). Wanneer externe beïnvloeding beter, respectievelijk slechter scoort, wordt het eindoordeel 1 punt/klasse naar boven of beneden bijgesteld.
a) Standplaatsfactoren
Het beheertype wordt gekenmerkt door natte omstandigheden waarbij grondwaterstanden in winter en voorjaar tot aan of iets boven maaiveld staan (plas-dras). ’s Zomers kunnen de schraallanden oppervlakkig uitdrogen.
De standplaats is zwak zuur tot zwak basisch. Door regenwaterinvloeden kan de bovenste bodemlaag matig zuur zijn. De aanwezigheid van bufferstoffen is van essentieel belang, omdat nat schraalland zeer gevoelig is voor verzuring.
Het type ontwikkelt zich optimaal onder invloed van basenrijk grondwater. In de natste en meest soortenrijke vormen kan sprake zijn van grondwater dat oppervlakkig uittreedt in slenken en laagtes. In de minder natte vormen speelt capillaire opstijging van grondwater een belangrijke rol in de aanvoer van basenrijk grondwater naar de wortelzone. In boezemgraslanden kan buffering ook plaatsvinden door inundatie met slib- en nutriëntenarm oppervlaktewater in de winter. In het rivierengebied komen ook kalkmoerassen voor op kalkrijk rivierzand. Hier vormt het kalk in de bodem de belangrijkste buffer. In boezemgraslanden kan na het wegvallen van overstroming de hoge basenverzadiging van de kleiige bovengrond nog zekere enkele tientallen jaren zorgen voor buffering, maar bij achterwege blijven van overstromingen zal op termijn hier verzuring optreden.
Vanwege de binding aan voedselarme standplaatsen is het type gevoelig voor overstroming met slib- en nutriëntenrijk beek- en rivierwater. De gevoeligheid voor atmosferische depositie is mede afhankelijk van de hydrologische condities. In situaties gevoed door basenrijk grondwater is het risico op verzuring minder groot. Bovendien is tenminste in een deel van de natte schraalgraslanden sprake van fosfaatbeperking, waarschijnlijk als gevolg van binding van het fosfaat aan calcium en ijzer dat wordt aangevoerd met grondwater. Dat vermindert de gevoeligheid voor stikstof.
N10.01 Nat schraalland. Ranges waarbij voor nat schraalgrasland kenmerkende vegetaties kunnen voorkomen voor gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) zuurgraad (pH) en voedselrijkdom.
Ranges waarbij voor nat schraalgrasland kenmerkende vegetaties kunnen voorkomen voor gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) zuurgraad (pH) en voedselrijkdom. Rood is laag, oranje/geel tussen laag en midden, groen is hoog.
Kwaliteitsbepaling
- “Hoog”: indien minstens 50% van de oppervlakte zich voor GVG, zuurgraad en voedselrijkdom, op dezelfde locatie, binnen het bereik voor “Hoog” ontwikkeld bevindt.
- “Midden”: indien niet voldaan wordt aan “Hoog” en minstens 50% van de oppervlakte voor GVG, zuurgraad en voedselrijkdom zich, op dezelfde locatie, minimaal binnen het bereik voor “Midden” ontwikkeld bevindt.
- “Laag”: indien aan bovenstaande criteria niet wordt voldaan.
b) Externe beïnvloeding
N10.01 Nat schraalland – Stikstofdepositie *
|
Hoog |
Midden |
Laag |
Stikstofdepositie* |
< 11 kg N ha-1 y-1
< 780 mol N ha-1 y-1 |
11-15 kg N ha-1 y-1
780-1070 mol N ha-1 y-1 |
> 15 kg N ha-1 y-1
> 1070 mol N ha-1 y-1 |
* Waarde voor Blauwgraslanden (15 kg) en Heischrale graslanden (11,6kg) (Van Dobben & Van Hinsberg, 2008)
Ruimtelijke condities
N10.01 Nat schraalland – Ruimtelijke condities
Oppervlakte beheertype / Ruimtelijke samenhang |
>30 ha |
3 – 30 ha |
1-3 ha |
< 1 ha |
Verbonden met (afstand max. 30 meter) ondersteunende beheertypen* |
Hoog |
Hoog |
Hoog |
Midden |
In nabijheid (binnen 1 km) van ondersteunende beheertypen* |
Hoog |
Hoog |
Midden |
Laag |
Geïsoleerd |
Hoog |
Midden |
Laag |
Laag |
* Dit betreffen naast Nat schraalland: N06.02 Trilveen, N10.02 Vochtig hooiland
Monitoring
N10.01 Nat schraalland – Monitoring
Parameter |
Methode |
Frequentie |
Planten |
inventarisatie kwalificerende soorten |
6 jaar |
Dagvlinder & Sprinkhanen |
Inventarisatie kwalificerende soorten |
6 jaar |
Broedvogels |
Inventarisatie kwalificerende soorten |
6 jaar |
Bepaling abiotiek |
Diverse methoden |
6 jaar |
Stikstofdepositie |
Opvragen stikstofdepositie |
6 jaar |
Vegetatie |
Vegetatiekartering |
12 jaar |
Ruimtelijke condities |
GIS-analyse en veldwaarneming |
6 jaar |