N10.01 Nat schraalland

Nat schraalland is, net als Vochtig hooiland, zeer oud boerengrasland. Nat schraalland is echter minder productief en de bodem is heel slap. De graslanden zijn daardoor slecht toegankelijk, ze kunnen ’s winters onder water staan maar zullen ’s zomers oppervlakkig uitdrogen.

Algemene beschrijving

Door jaarlijks te hooien blijft het voedselarme karakter behouden. De variatie in de graslanden is groot. Blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties worden tot nat schraalland gerekend. Hiermee in mozaiek voorkomende dotterbloemhooilanden en veldrusschraallanden worden ook tot nat schraalland gerekend.

Nat schaalland kwam in het verleden algemeen voor in de grote veengebieden van Friesland, Holland en Utrecht. Uit oude beschrijvingen blijkt dat het ging om een combinatie van blauwgrasland met zeggenvegetaties. Deze blauw getinte graslanden kwamen voor met door pijpenstrootje, moerasstruisgras of echte witbol gedomineerde graslanden. Daarnaast komt nat schraalland voor in beekdalen en op de veengronden tussen binnenduinrand en oude strandwallen. In Oost Nederland komen bijzondere vormen komen voor in lage slenken van heidevelden die geleidelijk uitlopen in bovenlopen en in droogdalen van de stuwwallen. Ook in de beekdalen van Heuvelland en van Noord Brabant komen, onder invloed van zeer baserijk grondwater, afwijkende en bijzondere vormen voor van nat schraalland. In beekdalen staan nat schraaland vaak onder invloed van toestromend grondwater, in de laagveengebieden gaat het echter om de combinatie van hoge grondwaterstanden, tijdelijke inundaties met gebufferd schoon oppervlaktewater of wat beter gebufferde bodems. Vaak zijn de bodems matig zuur, maar omdat nat schraaland zeer gevoelig is voor verdere verzuring is de aanwezigheid van bufferstoffen, die verdere verzuring voorkomen, van essentieel belang.

De vegetatie is kruiden- en zeggenrijk en vormt overgangen naar rietland, heide of struweel. In de graslanden zijn vaak kleine verschillen in hoogte, in laagten blijft water langer blijft staan op overgangen naar iets drogere gronden kunnen heischrale graslanden en heiden voorkomen. Juist deze gradiënten maken het type zeer soortenrijk. Nat schraalland kan rijk zijn aan zegge (blonde zegge, blauwe zegge, geelgroene zegge, vlozegge, tweehuizige zegge), en orchideeën (brede orchis, rietorchis, gevlekte orchis, vleeskleurige orchis, moeraswespenorchis). Karakteristieke dagvlinders zijn zilveren maan en pimpernelblauwtje. Een aantal van nat schraalland afhankelijke vlinders is in ons land helaas verdwenen. In overgangen naar kalkmoeras kunnen groenknolorchis, vetblad of parnassia voorkomen.

Nat schraalland is door de rijkdom aan zeldzame soorten van groot Europees en nationaal belang. Blauwgraslanden zijn beperkt tot een klein gebied aan de Atlantische kust van Europa.

Nat schraalland komt vaak in oude, maar vaak kleine reservaten voor en zijn daarom zeer gevoelig voor ingrepen in de omgeving. Het nat schaalland van de oude strandwallen en het laagveen is vrijwel verdwenen. In een aantal beekdalen is de situatie iets beter door het toestromen van grondwater. Verdroging, verzuring en vermesting zijn de belangrijke bedreigingen voor nat schraalland. De graslanden worden doorgaans niet bemest.

Voorbeeldgebieden

Wijnjeterperschar, Ûnlan fân Jelsma, de Oude riet, Elperstroom, Drentse Aa  Lieverense diep, Weerribben, Wieden, Veerslootslanden, Luttenbergerven, Mosbeek, Punthuizen Stelkampsveld, De Bruuk, het Binnenveld, Meeuwen- en Allemanskamp, Laegieskamp, Abbestede, Limmer die, Ronde venen, Langstraat, Dommeldal, Urkhovense zegge, Merkse en Kathager beemden.

Afbakening

  • Nat schraalland omvat blauwgrasland, kleine zeggen- en kalkmoeras. Dotterbloemhooilanden en veldrusschraallanden in beekdalen en boezemlanden kunnen ook tot dit type gerekend worden als ze in combinatie met de eerste drie vegetatietypen voorkomen.
  • Komen dotterbloemhooiland en veldrusschraalland zonder blauwgrasland, kleine zeggen- of kalkmoeras voor, dan is de draagkracht van de bodem wat minder slecht en worden ze tot Vochtig hooiland gerekend.
  • De graslanden komen voor op voedselarme, matig zure tot basische bodems die gedurende de winter het waterpeil tenminste op of rond het maaiveld hebben (0-20 cm. beneden maaiveld) en ’s zomers slechts oppervlakkig uitdrogen. De bodems zijn vanwege het natte karakter weinig draagkrachtig.
  • In Nat schraalland komen tenminste enkele karakteristieke soorten voor: blonde zegge, vlozegge, sterzegge, tweehuizige zegge, knotszegge, blauwe zegge, waterdrieblad, draadrus, melkviooltje, Spaanse ruiter, gevlekte orchis, moeraswespenorchis, klokjesgentiaan, welriekende nachtorchis, klein glidkruid, brede en rietorchis, vleeskleurige orchis, blauwe knoop, moerasstreepzaad, addertong, harlekijn, adderwortel, kleine valeriaan, moeraskartelblad, welriekende nachtorchis, parnassia, vetblad.
  • Het beheertype wordt jaarlijks gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd.

Standaardkostprijs

De standaardkostprijsbladen gaan uit van de beheermaatregelen die gemiddeld over heel Nederland gezien nodig zijn om dit beheertype in stand te houden. Afhankelijk van regionale omstandigheden kan het noodzakelijk zijn om het beheer aan te passen voor de instandhouding van het beheertype.

Bekijk de meeste actuele standaardkostprijzen voor een overzicht van alle standaardkostprijzen per natuurtype.

Subsidie

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Subsidietarief

Bekijk de meest actuele subsidietarieven voor de jaarvergoeding voor het Natuurbeheertype N10.01 Nat schraalland.

De vergoeding kan jaarlijks wijzigen en bedraagt 84% van de standaardkostprijs.

Monitoring en natuurkwaliteit

Structuur

Een structuurrijk nat schraalland is vooral van belang voor insecten. Natte schraallanden komen veelal nog maar op kleine oppervlakten voor, hetgeen vaak betekent dat hier minder ruimte is voor structuurvariatie en dat gecombineerde flora- en faunadoelstellingen niet altijd haalbaar zijn.

Het beheertype nat schraalland bestaat voor minimaal 60% uit een korte gesloten graslandvegetatie. Voor dagvlinders, sprinkhanen en amfibieën zijn daarnaast enkele zomerse plasdras-veldjes, ruigten, hoge kruidenrijke delen en kleine struwelen van belang. In het geval het nat schraalland tevens belangrijk broedgebied is voor weidevogels, zijn opgaande structuurelementen ongewenst.

Flora en fauna

Biotische kwaliteit wordt uitgedrukt in het voorkomen van kwalificerende flora- en faunasoorten uit de volgende soortgroepen:

N10.01 Nat schraalland – Flora en fauna

Soortgroep Soorten
Planten: addertong, armbloemige waterbies, bevertjes, blauwe knoop, bleke zegge, blonde zegge, bonte paardenstaart, brede orchis, breed wollegras, draadgentiaan, draadrus, draadzegge, dwergbloem, dwergrus, gele zegge, gevlekte orchis, gewone vleugeltjesbloem, groenknolorchis, grondster, grote muggenorchis, heidekartelblad, honingorchis, karwijselie, kleine valeriaan, klimopwaterranonkel, klokjesgentiaan, knolsteenbreek, knotszegge, koprus, kranskarwij, kruipende moerasweegbree, liggende vleugeltjesbloem, melkviooltje, moeraskartelblad, moerasstreepzaad, moeraswespenorchis, moesdistel, noordse zegge, paardenhaarzegge, parnassia, plat blaasjeskruid, rietorchis, ronde zegge, schildereprijs, schubzegge, Spaanse ruiter, sterzegge, teer guichelheil, tweehuizige zegge, veenmosorchis, vetblad, vleeskleurige orchis, vlozegge, waterdrieblad, weidekervel, welriekende nachtorchis, wijdbloeiende rus, zwartblauwe rapunzel
Dagvlinders & sprinkhanen: Aardbeivlinder, bruine vuurvlinder, gentiaanblauwtje, moerassprinkhaan, zilveren maan, zompsprinkhaan
Broedvogels: gele kwikstaart, grutto, kemphaan, kwartelkoning, tureluur, watersnip

Tot de kwalificerende soorten kunnen ook 4 extra (bedreigd, ernstig bedreigde of verdwenen uit Nederland) Rode lijst soorten gerekend worden. Enkel van de volgende soortgroepen: vissen, reptielen, amfibieën, mossen, kranswieren, vaatplanten, dagvlinders, libellen, sprinkhanen, krekels en vogels. Deze soorten tellen alleen mee voor het aantal soorten, maar niet voor het criterium van verspreiding en soortgroepen.

Kwaliteitsbepaling

  • “Hoog”: indien minimaal 8 kwalificerende soorten voorkomen, waarvan ten minste 5 op >15% van de oppervlakte van het beheertype en twee soortgroepen vertegenwoordigd zijn.
  • “Midden”: indien 5-8 kwalificerende soorten voorkomen of indien meer soorten voorkomen, maar niet aan de eisen van klasse “Hoog” voldaan wordt.
  • “Laag”: indien niet aan de klasse “Midden” of “Hoog” voldaan is.

Milieu- en watercondities

De beoordeling van abiotische condities wordt gedaan op basis van de interne water- en milieuconditie (standplaatsfactoren). Wanneer externe beïnvloeding beter, respectievelijk slechter scoort, wordt het eindoordeel 1 punt/klasse naar boven of beneden bijgesteld.

a) Standplaatsfactoren

Het beheertype wordt gekenmerkt door natte omstandigheden waarbij grondwaterstanden in winter en voorjaar tot aan of iets boven maaiveld staan (plas-dras). ’s Zomers kunnen de schraallanden oppervlakkig uitdrogen.

De standplaats is zwak zuur tot zwak basisch. Door regenwaterinvloeden kan de bovenste bodemlaag matig zuur zijn. De aanwezigheid van bufferstoffen is van essentieel belang, omdat nat schraalland zeer gevoelig is voor verzuring.

Het type ontwikkelt zich optimaal onder invloed van basenrijk grondwater. In de natste en meest soortenrijke vormen kan sprake zijn van grondwater dat oppervlakkig uittreedt in slenken en laagtes. In de minder natte vormen speelt capillaire opstijging van grondwater een belangrijke rol in de aanvoer van basenrijk grondwater naar de wortelzone. In boezemgraslanden kan buffering ook plaatsvinden door inundatie met slib- en nutriëntenarm oppervlaktewater in de winter. In het rivierengebied komen ook kalkmoerassen voor op kalkrijk rivierzand. Hier vormt het kalk in de bodem de belangrijkste buffer. In boezemgraslanden kan na het wegvallen van overstroming de hoge basenverzadiging van de kleiige bovengrond nog zekere enkele tientallen jaren zorgen voor buffering, maar bij achterwege blijven van overstromingen zal op termijn hier verzuring optreden.

Vanwege de binding aan voedselarme standplaatsen is het type gevoelig voor overstroming met slib- en nutriëntenrijk beek- en rivierwater. De gevoeligheid voor atmosferische depositie is mede afhankelijk van de hydrologische condities. In situaties gevoed door basenrijk grondwater is het risico op verzuring minder groot. Bovendien is tenminste in een deel van de natte schraalgraslanden sprake van fosfaatbeperking, waarschijnlijk als gevolg van binding van het fosfaat aan calcium en ijzer dat wordt aangevoerd met grondwater. Dat vermindert de gevoeligheid voor stikstof.

N10.01 Nat schraalland. Ranges waarbij voor nat schraalgrasland kenmerkende vegetaties kunnen voorkomen voor gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) zuurgraad (pH) en voedselrijkdom.

N10.01 Nat schraalland. gvg (cm - maaiveld). -50 tot -20: rood. -20 tot -5: verloopt van oranje naar geel. -5 tot 20: groen. 20 tot 30: verloopt van geel naar oranje. 30 tot 50: oranje. 50 tot 150: verloopt van oranje naar rood. 150 tot 250: rood. Zuurgraad (pH): 3 tot 4.5: verloopt van rood naar oranje. 4.5 tot 5: verloopt van oranje naar geel. 5 tot 7: groen. 7 tot 9: verloopt van groen naar lichtgroen. Voedselrijkdom: verloopt van oranje naar geel. Matig voedselarm, licht voedselrijk, matig voedselrijk a: groen. Matig voedselrijk b: verloopt van oranje naar rood. Zeer voedselrijk en uiterst voedselrijk: rood

Ranges waarbij voor nat schraalgrasland kenmerkende vegetaties kunnen voorkomen voor gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) zuurgraad (pH) en voedselrijkdom. Rood is laag, oranje/geel tussen laag en midden, groen is hoog. 

Kwaliteitsbepaling

  • “Hoog”: indien minstens 50% van de oppervlakte zich voor GVG, zuurgraad en voedselrijkdom, op dezelfde locatie, binnen het bereik voor “Hoog” ontwikkeld bevindt.
  • “Midden”: indien niet voldaan wordt aan “Hoog” en minstens 50% van de oppervlakte voor GVG, zuurgraad en voedselrijkdom zich, op dezelfde locatie, minimaal binnen het bereik voor “Midden” ontwikkeld bevindt.
  • “Laag”: indien aan bovenstaande criteria niet wordt voldaan.

b) Externe beïnvloeding

N10.01 Nat schraalland – Stikstofdepositie *

Hoog Midden Laag
Stikstofdepositie* < 11 kg N ha-1 y-1 < 780 mol N ha-1 y-1 11-15 kg N ha-1 y-1

780-1070 mol N ha-1 y-1

> 15 kg N ha-1 y-1

> 1070 mol N ha-1 y-1

* Waarde voor Blauwgraslanden (15 kg) en Heischrale graslanden (11,6kg) (Van Dobben & Van Hinsberg, 2008)

Ruimtelijke condities

N10.01 Nat schraalland – Ruimtelijke condities

Oppervlakte beheertype / Ruimtelijke samenhang >30 ha 3 – 30 ha 1-3 ha < 1 ha
Verbonden met (afstand max. 30 meter) ondersteunende beheertypen* Hoog Hoog Hoog Midden
In nabijheid (binnen 1 km) van ondersteunende beheertypen* Hoog Hoog Midden Laag
Geïsoleerd Hoog Midden Laag Laag

* Dit betreffen naast Nat schraalland: N06.02 Trilveen, N10.02 Vochtig hooiland

Monitoring

N10.01 Nat schraalland – Monitoring

Parameter Methode Frequentie
Planten inventarisatie kwalificerende soorten 6 jaar
Dagvlinder & Sprinkhanen Inventarisatie kwalificerende soorten 6 jaar
Broedvogels Inventarisatie kwalificerende soorten 6 jaar
Bepaling abiotiek Diverse methoden 6 jaar
Stikstofdepositie Opvragen stikstofdepositie 6 jaar
Vegetatie Vegetatiekartering 12 jaar
Ruimtelijke condities GIS-analyse en veldwaarneming 6 jaar