Kenmerken: kleine grondeleend; man met opvallende witte streep op bruine kop, vrouw onopvallend bruin; karakteristiek geluid (‘krakende deur’). Wanneer aanwezig: half maart-eind september.

Habitatvoorkeur: open vochtige tot natte graslanden en moerasgebieden met ondiepe wateren en slikoevers. Broedhabitat: hoogste dichtheden op laagveengronden in rustige gebieden met aangepast beheer, extensief graslandgebuik, ondiepe wateren, dichte oeverbegroeiing, netwerk van ondiepe waterlopen. Aantal broedsels: 1; aantal eieren 8-10, broedduur 21-23 dagen. Kuikens (nestvlieders) vliegvlug na 5-6 weken. Broedperiode: april-juni.

Voedsel volwassen: plantaardig (zaden, knoppen, wortels etc.) en dierlijk (waterinsecten, larven, waterslakken etc.). Voedsel jongen: mogelijk vooral dierlijk.

Komt voor in/op

Open grasland, natte dooradering.

Periode

April-juni.

Doelsoortspecifieke terreinkenmerken

Vestigingsfase na aankomst, opvetperiode voor broeden (maart-april):

  • Vogels moeten in broedconditie komen door weken te foerageren in de oeverzone en op het wateroppervlak. Wanneer in de broedgebieden zelf niet genoeg voedsel aanwezig is, zijn nabijgelegen natte gebieden (wetlands) belangrijk.
  • Voorkeursbiotoop: kruidenrijke en bloemrijke graslanden met percelen die in winter en voorjaar lang onder water staan. Plaatselijk met natte en slikkige plekken die tot in juni aanwezig blijven. Met voldoende ondiepe sloten en een rijke oevervegetatie. Dit type schrale graslanden is veelal structuurrijk, soms licht pollig.
  • Vegetatie: zeer natte, open, laagproductieve graslandvegetatie met dotterbloem, laag blijvende zeggen (hazenzegge, zwarte zegge), kamgras reukgras en andere laagblijvende grassen.
  • Verlandingszones van moerasgebieden kunnen een geschikt biotoop vormen.
  • Belangrijk zijn een natte, kruidenrijke vegetatie gecombineerd met een goede waterkwaliteit.
  • Prefereert slootkanten met hoog waterpeil (0-20 cm beneden maaiveld) boven sloten met een gangbaar landbouwpeil.

Aanwezigheid eieren (april-mei):

  • Nest in natte, kruidenrijke vegetatie: drassige graslanden met brede oevers langs ondiepe, stilstaande wateren met een goede waterkwaliteit.

Aanwezigheid jongen (mei-juni):

  • Afwisselende oeverbegroeiing van sloten, watergangen en plassen. Hier kunnen de jongen naar eten zoeken en dekking vinden tussen de vegetatie.

Soortspecifieke maatregelen

Vestigingsfase na aankomst, opvetperiode voor broeden (maart-april):


Kansrijke maatregelen in extensief beheerde graslanden:

  • Aanleg van plas-dras gebieden, tot 1 juli zo houden;
  • Hoog waterpeil (0-20 cm), toepasbaar in lokale laagtes, individuele sloten en/of hele polder;
  • Lichte bemesting: 0-25 kg N/ha, of 5 ton stalmest/ha jaarlijks tot 1 keer per 3 jaar;
  • Geen werkzaamheden op perceel in deze periode;
  • Grasstrook langs een verlaagde slootkant laten staan.

Aanwezigheid eieren (april-mei):

  • Hoog waterpeil (0-20 cm), toepasbaar op lokale laagtes, individuele sloten en/of hele polder.
  • Geen werkzaamheden en beweiding op perceel in deze periode. Indien onvermijdelijk, dan nestmarkering en min. 50 m² eromheen met rust laten.
  • Maaien minstens tot 15 juni uitstellen. Bij maaien wildredder gebruiken.
  • Voorbeweiding voor 1 april, nabeweiding vanaf 1 juli.

Aanwezigheid jongen (mei-juni):

  • Vlak slootkanten af voor een gevarieerde vegetatie en bereikbaarheid van het water voor de kuikens.
  • Plas-dras tot 1 juli handhaven, liefst ook nog later (dan geschikt voedselgebied tijdens opvetten voor wegtrek).
  • Slootkanten ongemaaid laten in broedseizoen: sloten gefaseerd en extensief schonen. Niet voor 1 augustus.

Staat van instandhouding (per 2014)

Broedvogel: Zeer ongunstig
Verspreiding: Matig ongunstig
Populatie: Zeer ongunstig
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: Zeer ongunstig

Niet-broedvogel: Zeer ongunstig
Verspreiding: Zeer ongunstig
Populatie: Zeer ongunstig
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: Zeer ongunstig

Meer informatie

  • SOVON (2023). https://stats.sovon.nl/stats/soort/1910
  • Beintema A.J., Moedt O. & Ellinger D.1995. Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
  • Bijlsma R.G., Hustings F. & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/ Utrecht.
  • van der Geld J., Groen N.M. & van ‘t Veer 2013. Weidevogels in een veranderend landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist.
  • Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en moerasvogels (hoofdstuk 3).
  • Oosterveld E.B., Bruinzeel L. & Wymenga E.in prep. 2013 Ecologie van weidevogels: Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Feanwâlden. Oosterveld E.B., Klein D. & Schekkerman H. 2008. Ecologische kenmerken van Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
  • van der Weyde C., Oosterveld E.B., & Bruinzeel L.W. 2012. Ecologisch profiel van Zomertaling en Slobeend. A&W-rapport 1758. Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Feanwâlden.

Gerelateerde kennis