Kenmerken: ‘moerasstern’met zwarte onderzijde en kop en donkergrijze bovenzijde; broedt in (kleine) kolonies of solitair. Wanneer aanwezig: half april tot half september; overwintert voor kusten van West-Afrika. Tienduizenden vogels (uit heel Europa) verzamelen zich voor de wegtrek in het IJsselmeergebied.
Broedhabitat: ondiepe en matig voedselrijke moerassen; agrarisch gebied met veel sloten. Nestelt tegenwoordig voornamelijk op speciaal voor de soort uitgelegde nestvlotjes; oorspronkelijk (en lokaal nog steeds) op drijvende waterplanten (gele plomp, krabbenscheer). Plaatselijk op ‘vaste grond’ in perceelsranden. Aantal broedsels: 1, aantal eieren: 3, broedduur: 20 dagen, kuikens vliegvlug na 20 dagen. Broedperiode: mei-juli.
Voedsel: in broedgebied vooral grote insecten maar ook andere ongewervelden en vis; tijdens trek en pleisterperiode voornamelijk spiering (IJsselmeergebied). Foerageermethode: in lage zoekvlucht boven water of land.
Komt voor in/op
Natte dooradering, slotenrijk veenweidegebied.
Periode
Mei-juli.
Doelsoortspecifieke terreinkenmerken
Vestiging na aankomst (half april-eind mei):
Plassen en (laagveen)moerassen; sloten in veenweidegebied.
Gemeenschappelijke kenmerken:
Beschutte ligging;
Ondiep, helder water;
Aanwezigheid van waterplanten en oevervegetatie om in te schuilen (jongen);
Aanwezigheid van bloemrijke hooilanden en slootkanten om te foerageren.
Aanwezigheid eieren en jongen (half mei-eind juli)
Plassen en (laagveen)moerassen; sloten in veenweidegebied.
Voor gemeenschappelijke kenmerken zie boven. Factor rust is belangrijk!
Soortspecifieke maatregelen
Vestiging na aankomst (half april-eind mei):
Tijdig nestgelegenheid verschaffen door nestvlotjes uit te leggen:
Bij voorkeur rond 15 april, op een beschutte locatie nabij goede foerageergebieden en op tenminste 200 m van opgaande bomen en struiken;
In sloten indien die min. 4 m breed zijn en flauwe oevers hebben;
Midden in rijke drijvende waterplantenvegetaties (waterlelie, gele plomp of krabbenscheer) of nabij opgaande planten die niet tijdens het broedseizoen gemaaid worden zoals riet, lisdodde, biezen of pitrus.
Uitleggen van vlotjes dient weloverwogen te gebeuren:
Leg per locatie 5-20 vlotjes uit, op een onderlinge afstand van min. 5 m om grensconflicten tussen broedende sterns te voorkomen;
Leg de vlotjes meer dan 2 m uit de oever, zodat ze voor grondroofdieren moeilijk bereikbaar zijn; bij voorkeur midden in de sloot;
Een vlotje is 50×50 cm tot 1×1 m groot en steekt max. 0,5 cm boven het wateroppervlak uit, waarbij tenminste één kant gelijk ligt met de waterspiegel. Dit is zeer belangrijk omdat kleine jongen anders niet meer op het vlotje kunnen klimmen als ze eraf gevallen zijn;
Bedek de vlotjes met modder/ bagger met daarop wat plantaardig materiaal en een wortelstok van een snelgroeiende plant. Groeiende vegetatie op een vlotje biedt schuilgelegenheid voor jongen;
Leg het bedekkingsmateriaal deels in het water, zodat het vochtig blijft en niet wegwaait.
Om wegdrijven te voorkomen dient het vlotje verankerd te worden met een nylon touw en een baksteen;
Nachtelijk foeragerende ganzen kunnen plaatselijke schade in de kolonie aanrichten. Bekende ruien slaapplaatsen van ganzen derhalve vermijden bij uitleggen vlotjes.
Aanwezigheid eieren en jongen (half mei-eind juli)
Rust in en rond kolonie handhaven, en voedselaanbod waarborgen:
Controleer de aanwezigheid van broedende vogels op afstand, om verstoring te voorkomen;
Oevers van sloten nabij kolonie niet maaien. Een ongemaaide strook grenzend aan de kolonie van tenminste 2 m breed (vanaf de waterlijn) is belangrijk als dekking voor de jongen;
Geen werkzaamheden verrichten op aangrenzende percelen (verstoring voorkomen);
Bij beweiding ter hoogte van de kolonie een tijdelijk raster* op 0,5 m uit de slootkant plaatsen om verstoring te voorkomen;
Maai bloemrijke slootkanten niet. Dan blijft het voedselaanbod intact;
Laat waterplantenvegetaties in sloten met vlotjes zich goed ontwikkelen, door minder intensief te schonen.
Vlotjes verwijderen nadat de kolonie is verlaten (en in ieder geval voor 1 september), om te voorkomen dat deze bij het slootschonen verloren gaan.
LET OP: Regeling specifiek in Provincie Utrecht:
Bestaande toeslag aanvullend op agrarisch beheerpakket Kruidenrijke weidenvogelgraslandrand:
Per rand wordt, gerekend vanaf de slootzijde, een aaneengesloten strook van 2 m breedte en 250 m lengte tussen 1 april en 1 augustus niet gemaaid, gerold, gesleept of bemest, en is het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen in die periode niet toegestaan. Bovendien wordt die strook tussen 15 juni en 1 augustus niet beweid.
Als het overige deel van de beheereenheid of het belendende perceel beweid wordt, dient vóór 15 juni een (tijdelijk) raster te worden geplaatst op een afstand van ten minste 0,5 m van de in punt 4 (bij *) bedoelde strook, bezien vanuit de zijde van het overige deel van de beheereenheid dan wel het belendende perceel.
Halverwege de in punt 4 bedoelde strook worden, op een onderlinge afstand van ten minste 4-5 m en uiterlijk op 1 mei, min. 5 en max. 10 vlotjes in de sloot uitgelegd als nestgelegenheid voor de Zwarte stern. De vlotjes voldoen aan de eisen die geformuleerd zijn door de werkgroep van de Agrarische Natuurvereniging “De Utrechtse Venen”.
De vlotjes worden, voor zover zij niet langer door de zwarte stern gebruikt worden, uiterlijk op 1 september uit het water gehaald, schoongemaakt, gedroogd en opgeslagen.
Staat van instandhouding (per 2022)
Broedvogel
: zeer ongunstig
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Niet-broedvogel: zeer ongunstig
Verspreiding: gunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: zeer ongunstig
Sovon Vogelonderzoek Nederland 2002. Atlas van de Nederlandse Broedvogels 1998-2000. Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KKN Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.